[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2006, 06/1955 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 december 2008
Namens appellant heeft mr. A.R. Samuel, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. R. van den Toorn, advocaat te Made. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. Tevens was als tolk aanwezig M.H.M. Elaijachi.
1.1. Appellant is afkomstig uit Marokko en verblijft sinds omstreeks 1991 in Nederland. Op 18 november 1998 heeft appellant een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel “klemmende redenen van humanitaire aard/medische behandeling”. Uiteindelijk heeft deze aanvraag ertoe geleid dat aan appellant met ingang van 1 januari 2003 een verblijfsvergunning is verleend.
1.2. Appellant heeft vóór het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn in Marokko wonende kinderen. Bij besluit van 29 september 1998 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, omdat hij ingaande 1 juli 1998 niet als verzekerd ingevolge die wet aangemerkt kan worden. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
1.3. Nadat aan appellant een vergunning tot verblijf was verleend heeft hij aan de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag vanaf 1998. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft de Svb aanvankelijk geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij reeds in juli 1998 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, dat hij tot begin 2001 in loondienst werkzaam is geweest en dat hij vanaf 29 januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. De Svb heeft daarbij aangenomen dat appellant in mei 1997 een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend. Op dit verzoek is afwijzend beslist, waarna een procedure is gevolgd welke heeft geleid tot een definitieve uitspraak van 6 december 1999, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De Svb heeft op grond van die gegevens beslist dat appellant over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 verzekerd is geweest krachtens de AKW. Voorts heeft de Svb beslist dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 2003 verzekerd is ingevolge die wet.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 (LJN AB2276) en 24 december 2003 (LJN AO2909).
3. Namens appellant is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en dat het standpunt van de Svb inconsequent is nu appellant door het Uwv wel als verzekerd is aangemerkt tijdens het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 2001 en het Uwv wel een WAO-uitkering aan appellant heeft betaald vanaf 29 januari 2002.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil of de Svb terecht heeft beslist dat appellant vanaf 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 niet verzekerd is geweest krachtens de AKW.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, in ieder geval vanaf het eerste kwartaal van 2000 niet verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over dat kwartaal geen recht kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 januari 2000 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) als verzekerd aangemerkt worden.
4.3. In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
4.4. Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2000 niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Appellant heeft weliswaar kennelijk tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef in ieder geval op 1 januari 2000 niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant vanaf het eerste kwartaal van 2000 tot en met het vierde kwartaal van 2002, op de grond dat appellant niet verzekerd was ingevolge die wet, niet als strijdig met artikel 26 IVBPR kan worden bestempeld. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellant op 18 november 1998 een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.5. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad allereerst op dat de aangevallen uitspraak adequaat is gemotiveerd met verwijzing naar relevante rechtspraak van de Raad. Voorts heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat het Uwv heeft aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang wel verzekerd was ingevolge de werknemersverzekeringen. Hoewel sprake lijkt te zijn van een inconsistentie tussen de standpunten van het Uwv en de Svb, vermag de Raad daaraan geen gevolgen te verbinden, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat appellant toen in ieder geval niet verzekerd was krachtens de AKW.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.