ECLI:NL:CRVB:2008:BG8462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-688 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 30 januari 2006 ziek meldde na eerder al een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te hebben geweigerd gekregen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Zwolle in haar eerdere beslissing werd bevestigd. Appellant had zich ziek gemeld vanwege nek-, rug- en schouderklachten, maar de verzekeringsarts concludeerde dat hij met ingang van 29 maart 2006 weer geschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO waren vastgesteld. Het Uwv heeft appellant vervolgens meegedeeld dat hij geen recht meer had op ziekengeld, wat door de Raad werd onderschreven.

De Raad overweegt dat volgens de Ziektewet (ZW) een verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, maar dat in dit geval appellant geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die eerder waren goedgekeurd. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht, en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad wijst erop dat de informatie van de internist, die door appellant was ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, niet voldoende was om te twijfelen aan de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van het juiste toetsingskader bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding, aangezien de uitspraak in het voordeel van het Uwv is.

Uitspraak

07/688 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 21 december 2006, 06/1626
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft laatstelijk gewerkt als assemblagemedewerker via een uitzendbureau. Op 17 augustus 2000 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met linkerelleboog klachten. Bij einde van de wachttijd op 15 augustus 2001, is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat hij, hoewel hij ongeschikt was voor de maatgevende arbeid, met passende functies een zodanig inkomen kon verwerven dat hij minder dan 15% arbeidsongeschiktheid werd geacht. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Vanuit die uitkeringssituatie heeft appellant zich op 30 januari 2006 ziek gemeld vanwege nek-, rug- en schouderklachten. Op 28 maart 2006 heeft de verzekeringsarts N. Eremenko appellant onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 29 maart 2006 geschikt is voor de geduide functies, welke destijds in het kader van de WAO zijn geselecteerd. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij met ingang van 29 maart 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman van 29 mei 2006.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep persisteert appellant bij hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De gemachtigde van appellant benadrukt in hoger beroep dat het Uwv een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, nu deze slechts heeft beoordeeld of appellant geschikt was voor ten minste één van de destijds geduide functies in het kader van de WAO. Voorts wordt appellants standpunt herhaald dat ten onrechte geen overleg is gepleegd met de curatieve sector. Met name de huisarts diende zorgvuldigheidshalve geraadpleegd te worden door het Uwv. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een tweetal brieven van de internist dr. H.S. Go overgelegd.
5.1. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad over de aangevallen uitspraak het volgende.
5.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige inzoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO. Het vorenstaande betekent dat terzake van het ziektegeval van 30 januari 2006 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellant in het kader van de WAO in 2001 als geschikt werden aangemerkt. Inmiddels heeft de Raad meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. De grief van de gemachtigde van appellant met betrekking tot dit punt slaagt derhalve niet.
5.4. Ten aanzien van appellants grief dat ten onrechte geen overleg is gepleegd met de curatieve sector, met name de huisarts, verenigt de Raad zich volledig met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de internist H.S. Go voorts geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De bezwaarverzekeringsarts Hekkelman heeft in zijn rapportage va 15 maart 2007 met betrekking tot die informatie voldoende gemotiveerd aangegeven waarom hij hierin geen aanleiding ziet om af te wijken van zijn standpunt. Daarbij merkt de Raad op dat bedoelde informatie van de internist niet ziet op de datum hier in geding, te weten 29 maart 2006.
5.5. Met de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht, wil appellant kennelijk een beroep doen op schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Dienaangaande merkt de Raad het volgende op.
Bij brief van 30 maart 2006 is appellant in kennis gesteld van het besluit tot weigering van ziekengeld per 29 maart 2006. Aan deze kennisgeving is een schriftelijke (ondubbelzinnige) mededeling voorafgegaan die de beëindiging van de uitkering per die datum impliceerde. Op 28 maart 2006 heeft de betrokken verzekeringsarts namelijk een zogeheten arbeidsgeschikheidsverklaring aan appellant afgegeven. Naar het oordeel van de Raad is de beëindiging/intrekking van de ZW-uitkering dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid.
5.6. Gelet op hetgeen onder 5.2 tot en met 5.6 is overwogen heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 29 maart 2006 niet (langer) ongeschikt was voor zijn arbeid. Hieruit volgt dat appellant terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
5.7. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) E.M. de Bree
GdJ