[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 december 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 5 juli 2007, kenmerk BZ 47061, JZ/Y70/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar zoon, [naam zoon]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 6 november 2008, waar appellante is verschenen, wederom bijgestaan door haar zoon, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in [geboortejaar], is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Aanvaard is dat haar psychische klachten, rug- en voetklachten in verband staan met de vervolging. In december 2006 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om haar met ingang van 1 januari 2007 de niet door haar ziektekostenverzekering gedekte kosten van fysiofitness te vergoeden. Verweerster heeft hierop bij besluit van 24 april 2007 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Aan de onderhavige weigering ligt ten grondslag het advies van de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager van 26 juni 2007, inhoudende dat de voorziening voor fysiofitness niet kan worden toegekend, omdat deze in verband met de uit de vervolging voortvloeiende klachten van appellante niet medisch noodzakelijk is. Hierbij is met name overwogen dat fysiofitness geen fysiotherapeutische behandeling van de klachten betreft, maar het onder begeleiding bewegen in een groep met een aantal algemene - voor ieder gezonde - doelen, zoals het verbeteren van uithoudingsvermogen, mobiliteit, stabiliteit, spierkracht en conditie. Nu het verergeren van de klachten bij minder bewegen ook een algemeen gegeven is, kan dit evenmin leiden tot de conclusie dat fysiofitness medisch noodzakelijk is. Die conclusie vloeit naar het oordeel van verweerster ook niet voort uit het voorschrijven van fysiofitness door de huisarts.
2.2. Door en namens appellante is in hoofdzaak naar voren gebracht dat de onderhavige fysiofitness niet in groepsverband plaatsvindt maar individueel, door een erkend fysiotherapeut en dat dit dus moet worden aangemerkt als een fysiotherapeuthische behandeling. De ziektekostenverzekeraar betaalt het grootste deel van de kosten, de aan verweerster verzochte vergoeding betreft slechts de eigen bijdrage van € 25,- per maand.
2.3. Verweerster heeft naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 20 maart 2008 nadere informatie ingewonnen bij de sportschool Mobilis, waar de fysiofitness van appellante plaatsvindt. Ook door appellante is nog nadere informatie van deze sportschool verstrekt. Uit die informatie blijkt dat appellante op advies van haar arts een oefenpro-gramma volgt, waarbij zij twee keer per week begeleid wordt door de fysiotherapeut en deelneemt aan medische trainingstherapie. De kosten voor de fysiotherapeuthische behandeling bedragen € 28,- per behandeling en worden vergoed door de zorg-verzekeraar. De kosten voor medische trainingstherapie, € 25,- per maand, moet appellante zelf betalen.
3. De Raad kan niet tot het oordeel komen dat het door verweerster, in navolging van haar medisch adviseur, ingenomen standpunt dat de fysiofitness (of medische trainings-therapie) niet wordt aangemerkt als een medische behandeling in de zin van artikel 20 van de Wet op de gronden zoals weergegeven onder 2.1 in rechte onhoudbaar is. Daarmee is van een medische noodzaak in de zin van artikel 20 van de Wet geen sprake.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.