[appellante] (USA) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 december 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 november 2007, kenmerk BZ 7883, JZ/I/70/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Aldaar is appellante, zoals bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 7 december 1999. Overwogen is dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten ongeregeldheden tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, maar dat bij appellante geen sprake is van met het oorlogsgeweld verbandhoudende blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van dat oorlogsgeweld. Verweerster heeft zich, overeenkomstig een medisch advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van - voor zover hier van belang - psychische klachten welke in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld. Tegen het besluit van 7 december 1999 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In januari 2007 heeft appellante zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gewijzigd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat bij appellante weliswaar sprake is van met het oorlogsgeweld verband houdende psychische klachten, te weten een chronische (incomplete) posttraumatische stress-stoornis, maar dat deze klachten niet hebben geleid tot zodanige beperkingen dat gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
1.3. In beroep heeft appellante de juistheid van het bestreden besluit betwist en daarbij gewezen op de bij haar bestaande beperkingen als gevolg van nervositeit en concentratieproblemen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 en in de na-oorlogse jaren bij ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden. Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet acht verweerster sprake indien een betrokkene als gevolg van de psychische klachten beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de American Medical Association (AMA) kent, te weten “dagelijkse activiteiten”, “sociaal functioneren”, “concentratie, doorzettingsvermogen en tempo” en “aanpassing aan stressvolle omstandigheden”. De Raad heeft in vaste rechtspraak de door verweerster gehanteerde maatstaf aanvaard.
2.2. De in het bestreden besluit neergelegde medische zienswijze van verweerster is in overeenstemming met het in bezwaar gegeven advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts G.J. Laatsch. Deze arts heeft aan de voorhanden zijnde psychiatrische rapporten ontleend dat bij appellante wel sprake is van met het oorlogsgeweld verband houdende psychische klachten, te weten een chronische (incomplete) posttraumatische stress-stoornis, zich uitende in nachtmerries/slaap-problemen, maar dat deze klachten alleen geringe tot matige beperkingen geven in de rubriek “dagelijks functioneren” hetgeen meebrengt dat er op dit moment geen sprake is van een invaliditeit in de zin van de Wet.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van dit advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, ingenomen standpunt. De Raad heeft in de medische gegevens geen grond gezien om aan te nemen dat de uit de psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en is van oordeel dat op dit moment niet blijkt van een van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, zoals hierboven onder 2.1 is omschreven. Voor zover appellante in beroep naar voren heeft gebracht dat zij moeilijkheden ondervindt vanwege haar nervositeit en concentratie-problemen overweegt de Raad dat hiervoor geen steun is te vinden in de voorhanden medische gegevens.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.