ECLI:NL:CRVB:2008:BG8376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-634 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de motivering van het besluit

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1986 een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid. De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de uitkering per 24 maart 2006 ingetrokken, omdat betrokkene volgens hen minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van de appellant vernietigd, omdat het niet voldoende was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door te oordelen over de medische beoordeling van de arts Grubben, die niet door betrokkene was aangevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve medische stukken zijn ingediend die zwaardere beperkingen aantonen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, omdat de appellant voldoende had aangetoond dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor betrokkene. De Raad heeft de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

07/634 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 januari 2007, 06/1344
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]t, wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.R. Pasveer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene, geboren op [geboortedatum], is op 11 september 1985 uitgevallen voor haar werk als coupeuse. Met ingang van 24 september 1986 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf 3 februari 1999 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na heronderzoek is bij besluit van 23 januari 2006 de uitkering van betrokkene met ingang van 24 maart 2006 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 16 juni 2006, hierna: het bestreden besluit, is het door betrokkene tegen het besluit van 23 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat nu het bestreden besluit mede is gebaseerd op de bevindingen van de arts Grubben er ten aanzien van de voorbereiding van het besluit van 23 januari 2006 sprake is van strijd met artikel 18, elfde lid, van de WAO en met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rechtbank acht dit gebrek in de primaire besluitvorming onvoldoende hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, nu deze wel dossierstudie heeft verricht en bij de hoorzitting aanwezig is geweest, maar geen onderzoek heeft verricht in de spreekkamer. Naar het oordeel van de rechtbank steunt het bestreden besluit niet op een toereikende medische grondslag.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de arts Grubben ten tijde van haar beoordeling (nog) niet als verzekeringsarts was geregistreerd. Dit is een misvatting. Bovendien is uit de uitspraak niet op te maken waarom de rechtbank heeft gemeend dat Grubben op de datum van de medische beoordeling nog niet als verzekeringsarts was geregistreerd. Verder meent appellant dat zo er sprake is van een gebrek in de primaire medische advisering dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld door de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft ten slotte aangevoerd zich te kunnen verenigen met een vernietiging van het bestreden besluit vanwege het feit dat eerst in beroep de noodzakelijke arbeidskundige toelichting op de geduide functies is gegeven, maar in dat geval had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen laten.
3.2. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad staat allereerst ambtshalve voor de vraag of de rechtbank de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde grenzen van de omvang van het geding in acht heeft genomen. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische situatie, zodat de geduide functies niet passend zijn, en voorts, dat het naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 gewijzigde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) nog steeds onvoldoende inzichtelijk, onvoldoende verifieerbaar en onvoldoende toetsbaar is, zodat de arbeidskundige kant van de schatting onvoldoende is gemotiveerd. Aldus is de rechtbank met haar oordeel dat er sprake is van een gebrek in de primaire besluitvorming nu het primaire medisch onderzoek is verricht door arts Grubben, getreden buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Awb afgebakende omvang van het geding, aangezien betrokkene dit punt niet aan de orde heeft gesteld noch geacht kan worden aan de orde te hebben willen stellen, terwijl dit punt niet geacht kan worden van openbare orde te zijn. Zie de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2008, LJN BG3672. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.2. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de Raad behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank, zodat de Raad de zaak zonder terugwijzing zal afdoen.
4.3. In het hoger beroepschrift heeft appellant gesteld dat Grubben ten tijde van haar onderzoek als verzekeringsarts was geregistreerd en dat door een technische oorzaak haar rapportage nog als (arts) is ondertekend. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling en betrokkene heeft deze stelling in verweer ook niet betwist. Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat het medisch onderzoek op 22 november 2005 is verricht door een als zodanig geregistreerde verzekeringsarts.
4.4. De Raad heeft geen redenen te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van appellant en de juistheid van de conclusies ervan, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Uit de rapportage van Grubben van 22 november 2005 komt naar voren dat zij betrokkene heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de medische gegevens uit het dossier, op basis waarvan zij bij betrokkene, beperkingen heeft gesteld met name ten aanzien van de belastbaarheid van rug/bekken, nek en linkerschouder. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd gerapporteerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om te concluderen dat het bestreden besluit op medische gronden als ontoereikend moet worden aangemerkt. Op grond van de voorgeschiedenis, de diagnostische gegevens, de aangevoerde bezwaargronden en de verdere medisch relevante gegevens die tijdens de bezwaarprocedure naar voren zijn gekomen, kan naar haar oordeel worden gezegd dat de primaire verzekeringsarts ook de aangevoerde klachten van betrokkene voldoende heeft meegenomen in haar onderzoek en oordeelsvorming en dat er geen reden bestaat om af te wijken van de vastgestelde beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft er voorts op gewezen dat er bij onderzoek geen medisch objectiveerbare bevindingen zijn die beperkingen ten aanzien van persoonlijk of sociaal functioneren indiceren. De Raad wijst er in dit verband op dat door betrokkene in bezwaar noch in beroep medische stukken in het geding zijn gebracht op grond waarvan naar medisch objectieve maatstaven gemeten zwaardere beperkingen dienen te worden aangenomen, dan waarmee al door appellant rekening is gehouden.
4.5. De onderhavige schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS. In de uitspraken van 12 oktober 2006 (o.a. LJN AY9971) heeft de Raad overwogen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de uitspraken van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 overwogen dat, met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid voor justitiabelen, rechtshulpverleners en de rechter van met behulp van het aangepaste CBBS tot stand gekomen arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, er niet aan zal kunnen worden ontkomen dat de door het systeem aangebrachte signaleringen alle worden voorzien van een afzonderlijke toelichting waaruit kan blijken dat en waarom van een daadwerkelijke overschrijding van de belastbaarheid geen sprake is.
4.6. Onverminderd de hiervoor weergegeven eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten die zijn tot stand gekomen met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in het onderhavige geval terecht door appellant is aangenomen dat de functies die ten grondslag liggen aan de schatting, in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van betrokkene te liggen. In het in beroep bij de rechtbank door appellant overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 december 2006 gegeven toelichting voldoet naar het oordeel van de Raad aan de in de rechtspraak van de Raad daaraan gestelde eisen.
4.7. Vergelijking van het op de datum in geding geldende maatmaninkomen met de verdiensten die betrokkene op die datum met de geduide functies kan verwerven, resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, zodat appellant terecht heeft besloten de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 24 maart 2006 in te trekken.
4.8. Nu echter een als afdoende aan te merken toelichting op de geselecteerde functies eerst na het bestreden besluit is verstrekt, kan het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Wel bestaat gelet op het vorenoverwogene aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 december 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
JL