[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2007, 05/3241 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Voor appellante is verschenen mr. De Bie voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Meijer.
1. Bij besluit van 21 maart 2003 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 27 april 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2004 gegrond verklaard in zoverre dat de uitkering van appellante per 27 april 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 april 2005 het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 17 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat het Uwv heeft nagelaten in de FML op te nemen dat appellante in een rustige, prikkelarme omgeving moet werken, dat het Uwv niet heeft onderbouwd waarom deze door de verzekeringsarts P. Kalshoven in diens rapport van 27 januari 2003 genoemde beperking niet is overgenomen in de FML en dat dit een motiveringsgebrek oplevert. De rechtbank heeft overigens ook overwogen dat de stelling van appellante dat een verdergaande urenbeperking nodig is niet met medische stukken is onderbouwd en daarom niet slaagt.
4. Bij besluit van 27 oktober 2005 is het bezwaar opnieuw gegrond verklaard, echter, in zoverre dat de uitkering van appellante per 27 april 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante opnieuw gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 27 oktober 2005 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het medisch oordeel naar behoren is gemotiveerd. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op onder meer gegevens uit de behandelend sector, dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante op de datum in geding verdergaand beperkt is dan in de FML is aangenomen, dat de FML ten aanzien van de gestelde overgevoeligheid voor licht en muziek beperkingen kent in die vorm dat geen veelvuldige storingen mogen optreden en dat sprake moet zijn van een rustige werkomgeving met weinig lawaai, weinig externe prikkels en een minimale kans op conflicten. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de functie van produktiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) een signalering kent op het aspect lawaai, dat de stelling van de bezwaararbeidsdeskundige dat appellante geluiddempende gehoorbescherming kan dragen ontoereikend is, omdat in de FML nu eenmaal wordt gesproken van een rustige werkomgeving met weinig lawaai, dat die functie daarom moet vervallen en dat daardoor onvoldoende passende functies resteren om de schatting op te kunnen baseren.
6. Appellante heeft in hoger beroep – evenals in beroep – aangevoerd dat in de FML nog steeds geen voldoende vergaande en specifieke beperking is opgenomen voor de overgevoeligheid voor licht en muziek, dat ten onrechte is aangenomen dat zij zal kunnen wennen aan het geluid in een fabriekshal, dat dit wellicht geldt voor een ‘normaal’ persoon maar niet voor haar met de overgevoeligheid die zij heeft, dat werk in een grote ruimte met vele collega’s vele externe prikkels kent, dat daaraan niet afdoet dat het routinematig en eenvoudig werk betreft en dat de aspecten concentratie en verdelen van de aandacht in relatie tot de geselecteerde functies uitleg behoeven. Verder is aangevoerd dat ook in de functie van inpakker (111190) te veel externe prikkels voorkomen.
7. Bij besluit van 13 juni 2007 is het bezwaar van appellante weer gegrond verklaard, echter, opnieuw in zoverre dat de uitkering van appellante per 27 april 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hierbij is uitgegaan van de geschiktheid van appellante voor de functies produktiemedewerker industrie (111180), inpakker (111190) en produktiemedewerker textiel, geen kleding (272043).
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 13 juni 2007 is niet tegemoetgekomen aan het beroep van appellante tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 17 februari 2004. Hieruit vloeit voort dat de Raad het nieuwe besluit op bezwaar, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond van artikel 6:24 van de Awb, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar.
8.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en aan de juistheid alsook volledigheid van de beperkingen zoals die uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar voren zijn gekomen.
8.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat in de toelichting op punt 3.10 van de FML van 14 juni 2005 de beperking voor licht en lichteffecten – zoals die in de verzekeringsgeneeskundige rapportages wordt vermeld – besloten ligt. In deze toelichting wordt vermeld dat appellante ‘in een rustige omgeving (moet) werken waar weinig externe prikkels zijn en waar de kans op conflicten minimaal is’. De Raad is van oordeel dat deze toelichting niet duidelijk maakt dat appellante overgevoelig is voor licht en lichteffecten. Hierdoor ontstaat het risico dat bij de functieselectie geen rekening wordt gehouden met deze beperking en dat functies worden geselecteerd die de belastbaarheid van appellante te boven gaan. Echter, in het geval van appellante is van dat laatste voor wat betreft de gevoeligheid voor licht en lichteffecten niet gebleken.
8.4. Het vorenstaande betekent echter niet dat alle geselecteerde functies ook overigens geschikt zijn te achten voor appellante. Uit de FML blijkt dat appellante is aangewezen op werk in een rustige, prikkelarme omgeving met weinig lawaai. Bezwaararbeidsdeskundige L.F.M. van Groesen heeft in zijn rapport van 18 oktober 2005 aangegeven dat met de term ‘rustig’ wordt bedoeld ‘niet hectisch’. Gelet hierop en op de beschrijving van de werkomgeving en de werkzaamheden in de functies van produktiemedewerker industrie (111180) en inpakker (111190), waarin door een aantal mensen in hallen wordt gewerkt, is de Raad van oordeel dat onvoldoende is toegelicht waarom appellante met haar beperkingen toch geacht wordt deze functies te kunnen vervullen. Die functies mogen daarom niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De Raad heeft overigens geen reden te veronderstellen dat ook de functie van produktiemedewerker textiel, geen kleding (272043) de belastbaarheid van appellante te boven gaat. Die functie wordt derhalve geschikt geacht voor appellante. Daarmee blijft er echter nog maar één functie over en dat is onvoldoende om de schatting op te kunnen baseren.
9. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 maart 2007 faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep dat appellante wordt geacht te hebben ingesteld tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 13 juni 2007 is gegrond. De Raad vernietigt dat besluit en draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.