ECLI:NL:CRVB:2008:BG8234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6093 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 12 januari 2000 een uitkering ontving vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft na herbeoordeling geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% is, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 13 maart 2005. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet voldoende inzichtelijk was gemaakt waarom de medische beperkingen van appellante waren verminderd.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuw onderzoek uitgevoerd, waarbij de functionele mogelijkheden van appellante zijn aangepast. Desondanks heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat het Uwv voldoende rekening had gehouden met haar klachten. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij volhardde in haar standpunt dat haar beperkingen niet juist waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd, maar oordeelde dat er een aanvullende motivering nodig was met betrekking tot de FML. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen. De uitspraak is gedaan door J. Riphagen op 16 december 2008.

Uitspraak

06/6093 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 oktober 2006, 06/1097 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de Raad heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Namens appellante is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 2 september 2008 heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 1 september 2008, met bijlage, alsmede een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 september 2008, met bijlagen, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting van de Raad is voortgezet op 4 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was laatstelijk werkzaam als receptioniste/telefoniste voor 38,75 uren per week. Met ingang van 12 januari 2000 ontving zij in verband met diverse psychische en lichamelijke klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004 is appellante herbeoordeeld. Op basis van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige bevindingen uit dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% is. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 maart 2005 ingetrokken. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 10 mei 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 21 december 2005, 05/950, heeft de rechtbank Maastricht het tegen het besluit van 10 mei 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet inzichtelijk gemaakt waarom de medische beperkingen van appellante, neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 december 2004, in vergelijking tot de beoordeling in 2002 zijn verminderd. De verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het besluit van 10 mei 2005 voldoet niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2005 heeft een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van de aangevoerde bezwaren en zijn bevindingen de functionele mogelijkheden van appellante aangepast en vastgelegd in een FML van 5 januari 2006. Uitgaande van deze gewijzigde FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat van de oorspronkelijk geduide functies een aantal niet meer voor appellante geschikt is, doch dat er voldoende voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden bestaan, waarop de schatting kan worden gebaseerd. Bij besluit van 27 maart 2006, hierna: bestreden besluit, heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het vaststellen van de FML van 5 januari 2006 in voldoende mate rekening gehouden met de klachten die appellante ondervindt. Ten aanzien van de spierkrampen heeft het Uwv middels rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen toegelicht waarom deze beperkingen niet tot een wijziging van de FML op dat punt leiden. De rechtbank volgt het Uwv hierin. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat deze lichamelijke klachten op geen enkele wijze middels informatie uit de behandelend sector worden onderbouwd. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van 21 december 2005 een nieuw medisch onderzoek bij appellante had moeten verrichten. De onderhavige schatting ziet op de medische situatie per 13 maart 2005, de datum in geding. De medische situatie van appellante op datum onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, d.d. 5 januari 2006, is voor de onderhavige schatting niet van belang. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van appellante voor de geduide functies in voldoende mate heeft toegelicht.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar standpunt dat zij meer beperkt is dan in de FML van 5 januari 2006 is vastgelegd, dat de psychische klachten zijn ondergewaardeerd en dat de klachten in verband met de krampen, die zij regelmatig heeft, niet juist zijn vertaald in de FML. Zij acht een urenbeperking aangewezen nu de oorzaak van de vermoeidheid is te herleiden naar fibromyalgie. Ten onrechte is zij ter voorbereiding van het bestreden besluit niet gezien door de bezwaarverzekeringsarts. Zij heeft verder aangevoerd dat de reumatoloog op grond van een radiologisch onderzoek op 13 april 2006 heeft geconstateerd dat zij serieuze nekproblemen heeft. In verband met haar klachten heeft zij zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld en ontvangt zij vanaf 9 januari 2006 weer ziekengeld. Tot slot acht zij zich ongeschikt voor de geduide functies.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift het ingenomen standpunt gehandhaafd. Naar aanleiding van vragen van de Raad omtrent de zogenoemde verborgen beperkingen in de FML van 5 januari 2006 heeft het Uwv de in rubriek 1 vermelde rapportages ingezonden. Met zijn rapport van 1 september 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 5 januari 2006 correcties aangebracht en een nieuwe FML opgesteld. In zijn rapport van 2 september 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht dat ondanks de gecorrigeerde FML van 1 september 2008 appellante in staat is te achten om de belastingen in de bij de schatting gebruikte functies te realiseren.
4.1. De Raad kan zich in de hoofdzaak vinden in de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en het door haar daarop gebaseerde oordeel en maakt die tot de zijne. Wat appellante ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van hetgeen ook reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals vastgelegd in de FML. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft het Uwv ter zitting van de Raad van 6 augustus 2008 de reactie van de bezwaarverzekeringsarts verwoord en deze overgenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat door de reumatoloog geen pathologie van betekenis is vastgesteld. De belastbaarheid van appellante is naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts correct vastgesteld, daaronder begrepen de psychische belastbaarheid. De Raad onderschrijft dit standpunt. De Raad voegt hier aan toe dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 13 maart 2005. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Ten aanzien van appellantes (herhaalde) grief dat zij niet ter voorbereiding van het bestreden besluit door een verzekeringsarts is onderzocht, merkt de Raad in aansluiting op het oordeel van de rechtbank nog op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de enkele omstandigheid dat in de bezwaarfase een spreekuurbezoek achterwege is gebleven niet betekent dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht.
4.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen staat voor de Raad genoegzaam vast dat de functies die thans aan de schatting ten grondslag liggen binnen de mogelijkheden van appellante liggen.
4.3. Nu echter met betrekking tot de FML een aanvullende motivering nodig was en een als afdoende aan te merken toelichting op de geselecteerde functies eerst in de fase van het hoger beroep is verstrekt, kan het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Wel bestaat gelet op het vorenoverwogene aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 143,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM