[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juli 2006, 06/2822 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: de staatssecretaris)
Datum uitspraak: 11 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, gewezen militair van de Koninklijke Landmacht, is bij besluit op bezwaar van 5 juli 2000 met ingang van 1 maart 1999 in verband met aandoeningen aan hart en gewrichten, waarvoor verband met de militaire dienst is aangenomen, voor de duur van vijf jaar een tegemoetkoming in de vervoerskosten voor algemene (recreatieve) doeleinden toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 4 december 2003, 01/5113, waarin de Raad van oordeel was dat appellant in staat moest worden geacht een afstand van tenminste 100 meter lopend af te leggen.
1.2. Inmiddels had appellant bij brief van 22 september 2001 verzocht om de tegemoetkoming om te zetten in financiële hulp bij de aankoop van een auto, aangezien hij zich vanwege zijn dienstverbandaandoeningen niet in staat achtte te reizen met het openbaar vervoer, dan wel om meer dan 100 meter te voet af te leggen.
Bij besluit van 5 maart 2002, in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 februari 2006, is het verzoek van appellant afgewezen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat op grond van het gehouden medische onderzoek kon worden aangenomen dat appellant in staat kon worden geacht om een afstand van tenminste 100 meter lopend af te leggen.
2. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij lijdt aan een scala van medische klachten, waaronder ontstekingen aan ledematen en organen, die veroorzaakt zouden worden door de medicijnen die hij in verband met zijn dienstverbandaandoeningen moet gebruiken.
3. De staatssecretaris heeft hiertegen verweer gevoerd en er daarbij op gewezen dat de door appellant in zijn beroepschrift omschreven klachten ten tijde van het op 19 december 2001 gehouden medisch onderzoek in elk geval nog niet in die mate als later door appellant aangegeven aanwezig waren.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het geding zich toespitst op de beantwoording van de vraag of appellant, rekening houdend met de gebreken waarvoor dienstverband is aanvaard, in staat kon worden geacht om een afstand van tenminste 100 meter lopend af te leggen. Dit dient in dit geval te worden beoordeeld op basis van de gezondheidstoestand van appellant op de peildatum, september 2001.
4.2. De Raad ziet in het verslag van het medisch onderzoek van 19 december 2001 geen gegevens die erop wijzen dat appellants gezondheidstoestand na de hartoperatie, die hij in het voorjaar van 2001 heeft ondergaan, zozeer zou zijn verslechterd dat hij niet meer in staat was om 100 meter te lopen. Appellant heeft zijn andersluidend standpunt niet met medische stukken onderbouwd. De Raad merkt hierbij op dat het door appellant in geding gebrachte rapport van de medisch adviseur G. Jambroes van 18 juni 2002, uitgebracht in het kader van de eerdere door appellant gevoerde procedure, slechts ingaat op enkele vragen met betrekking tot geneeskundig onderzoek naar appellants gezondheidstoestand in de periode voorafgaande aan de operatie en dat op grond van dat rapport geen conclusies kunnen worden getrokken over de gezondheidstoestand van appellant in de periode daarna.
4.3. Met betrekking tot de door hem aangevoerde klachten van het bewegingsapparaat, met name ontstekingen aan de onderbenen, heeft appellant aangekondigd medische informatie te zullen overleggen ter onderbouwing van zijn stelling dat deze klachten het gevolg zijn van door hem in verband met zijn hartklachten gebruikte medicijnen. Uiteindelijk heeft appellant zulke stukken niet kunnen overleggen. Overigens blijkt ook uit het verslag van het op 19 december 2001 verrichte medisch onderzoek niet dat appellant toen van dergelijke klachten melding heeft gemaakt.
4.4. De Raad is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant in de periode waarover het hier gaat in staat was om tenminste een afstand van 100 meter te lopen en dus ook niet voor alle vervoer aangewezen was op het gebruik van een auto. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.