ECLI:NL:CRVB:2008:BG8139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6454 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en uitkering Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, viel op 31 mei 1999 uit wegens diverse medische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een WAO-uitkering, die later werd herzien. Op 15 februari 2006 werd appellante door een verzekeringsarts geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot het stopzetten van haar ziekengeld op grond van de Ziektewet. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit berustte op een onjuiste grondslag, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De Raad concludeerde dat appellante op 15 februari 2006 terecht niet langer ongeschikt was geacht voor haar arbeid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen geen aanleiding hadden gevonden om aanvullende beperkingen aan te nemen en dat appellante haar klachten met opvangmiddelen kon ondervangen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/6454 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 oktober 2006, 06/2966 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M.W. van der Helm.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek ter heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv de in geding zijnde beslissing nader toegelicht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij op 31 mei 1999 uitviel wegens onder meer maagklachten, nekklachten, bekkenklachten en klachten in verband met een leveraandoening. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellante met ingang van 29 mei 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 23 september 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering van appellante per 23 september 2002 te herzien naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van een ziekmelding per 12 september 2003 is de WAO-uitkering met ingang van 10 oktober 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft in verband met zwangerschap en haar bevalling op 11 februari 2004, naast de WAO-uitkering, een uitkering ontvangen op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO). In aansluiting hierop is aan appellante met ingang van 22 april 2004 een uitkering toegekend op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW).
1.2 Op 14 februari 2006 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat er geen reden meer was om ten opzichte van de WAO-beoordeling met betrekking tot 23 september 2002 nog aanvullende medische beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft appellante per 15 februari 2006 weer geschikt geacht voor de haar per 23 september 2002 voorgehouden functies. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 15 februari 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 28 april 2006 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat de bevindingen van de primaire verzekeringsarts worden onderschreven. Bij besluit van 10 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2006 ongegrond verklaard. Hierbij is, onder verwijzing naar artikel 29a van de ZW, aangegeven dat appellante met ingang van 15 februari 2006 niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat ter beoordeling staat of de klachten die appellante op 15 februari 2006 ondervond als gevolg van zwangerschap of bevalling van dien aard waren dat appellante ongeschikt moest worden geacht voor haar arbeid. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat als maatstaf arbeid moet worden aangemerkt de aan appellante per 23 september 2002 in het kader van de WAO voorgehouden functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Volgens de rechtbank staat voldoende vast dat appellante op 15 februari 2006 niet langer ongeschikt was voor haar arbeid als gevolg van zwangerschap of bevalling.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat haar medische beperkingen door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn onderschat en dat aan haar per 15 februari 2006 ten onrechte geen ziekengeld meer is verleend. In dit verband heeft zij een brief ingebracht van de behandelend chirurg J.P. de Zoete van 19 juli 2007.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep, mede naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen, naar voren gebracht dat het bestreden besluit, anders dan in dat besluit staat vermeld, berust op het standpunt dat appellante op 15 februari 2006 niet langer ongeschikt was voor haar arbeid zoals bedoeld in artikel 19 van de ZW. Hierbij heeft het Uwv aangegeven dat door de betrokken verzekeringsartsen is vastgesteld dat appellante op die datum geen andere beperkingen meer had dan vermeld in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 11 februari 2003. Daarom moet, aldus het Uwv, worden aangenomen dat appellante op 15 februari 2006 geschikt was voor alle aan haar per 23 september 2002 in het kader van de WAO voorgehouden functies, die volgens het Uwv bij de onderhavige ZW-beoordeling de maatstaf arbeid vormen. Het feit dat appellante op 15 februari 2006 nog steeds een WAO-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, doet hier in de visie van het Uwv niet aan af. In dit verband heeft het Uwv erop gewezen dat in 2006 een WAO-beoordeling heeft plaatsgevonden, die op 15 februari 2006 nog niet in gang was gezet, en die heeft geleid tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 6 september 2006. Volgens het Uwv was de medische toestand van appellante op 15 februari 2006 hetzelfde als op
6 september 2006. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de bezwaar-verzekeringsarts van 18 augustus 2008. Voorts heeft het Uwv een rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts van 20 september 2007, waarin is aangegeven dat de ingebrachte reactie van de behandelend chirurg De Zoete geen reden is voor het innemen van een gewijzigd standpunt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het bestreden besluit, zoals is aangegeven onder 3.2, uiteindelijk berust op het standpunt dat appellante op 15 februari 2006 niet langer ongeschikt was voor haar arbeid zoals bedoeld in artikel 19 van de ZW.
4.1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Hierbij gaat het volgens de jurisprudentie van de Raad om de laatstelijk voor de ziekmelding in het kader van de WAO geselecteerde functies. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van deze functies.
4.1.3. In het onderhavige geval geldt dat appellante, na het volbrengen van de in dit geval van toepassing zijnde wachttijd van 52 weken, blijvend ongeschikt is bevonden voor de door haar laatstelijk verrichte arbeid van administratief medewerkster en dat zij nadien niet in andere werkzaamheden heeft hervat. Aan appellante is met ingang van 29 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend, die per 6 september 2006 is ingetrokken. De Raad is van oordeel dat, gezien de door het Uwv in dit verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, die zijn weergegeven onder 3.2, in dit geval de maatstaf arbeid wordt gevormd door de aan appellante per 23 september 2002 in het kader van de WAO voorgehouden functies.
4.2. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op 14 februari 2006 onderzocht en heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. In het door de verzekeringsarts op 14 februari 2006 uitgebrachte rapport wordt onder meer melding gemaakt van bij appellante bestaande incontinentie voor faeces en urine. Volgens de verzekeringsarts kon appellante dit met de gebruikelijke middelen hanteren. Voorts heeft de verzekeringsarts aangegeven dat er, gezien de door de huisarts genoemde informatie van de behandelend internist en behandelend KNO-arts, geen reden is voor het aannemen van energetische beperkingen. Tot slot heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding meer was om ten opzichte van de in 2003 plaatsgevonden WAO-beoordeling nog aanvullende medische beperkingen aan te nemen en dat appellante geschikt was voor haar arbeid. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts dit standpunt onderschreven. In hoger beroep heeft appellante de onder 3.1 vermelde brief ingebracht van de behandelend chirurg De Zoete. Hierin is onder meer vermeld dat bij appellante sprake is van incontinentie voor faeces, in verband waarmee zij sinds maart 2007 medicamenteus wordt behandeld, en stressincontinentie voor urine. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij het onder 3.2 vermelde rapport van 20 september 2007 aangegeven dat de ingebrachte brief geen nieuwe informatie bevat en dat appellante de desbetreffende klachten, zoals zij zelf heeft aangegeven, kon ondervangen met behulp van opvangmiddelen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is appellante terecht geschikt geacht voor haar arbeid. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1.2 tot en met 4.2 is overwogen, volgt dat appellante met ingang van 15 februari 2006 terecht niet langer ongeschikt is geacht voor haar arbeid zoals bedoeld in artikel 19 van de ZW. Nu in het bestreden besluit als wettelijke grondslag is vermeld artikel 29a van de ZW en het Uwv eerst in hoger beroep heeft aangegeven dat dit besluit berust op artikel 19 van de ZW, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, gezien hetgeen is overwogen onder 4.1.2 tot en met 4.2, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
GdJ