06/5728 WAO en 07/2343 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2006, 06/671 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 april 2007 heeft het Uwv een nader besluit van diezelfde datum toegezonden en de Raad verzocht deze gewijzigde beslissing op bezwaar te betrekken bij de beoordeling van het aanhangige hoger beroep.
Namens appellant is bij brief van 13 juni 2008 een rapportage van het Neuro- Orthopedisch Centrum te Bilthoven van 31 augustus 2007 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Namens appellant is verschenen mr. Witlox voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 4 augustus 2008 heeft het Uwv een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 30 juli 2008 toegezonden.
Namens appellant is een schrijven van 31 oktober 2008 in het geding gebracht.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 november 2008. Appellant is met bericht vooraf niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
1. De Raad heeft geen aanleiding gezien het verzoek van appellant, gedaan bij de mededeling dat hij niet ter zitting zal verschijnen, om het onderzoek ter zitting uit te stellen om een in de letselschadezaak van appellant nog uit te brengen arbeidskundige rapportage in te kunnen brengen, in te willigen, gelet op de reeds voorhanden zijnde gegevens en op de stand van de onderhavige procedure.
2.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider champignonkwekerij. Als gevolg van faillissement van het bedrijf waar hij werkzaam was, is hij werkloos geworden. Vanuit die situatie heeft hij zich ziek gemeld wegens leverstoornissen en knieklachten. Op 19 mei 2000 heeft appellant een auto-ongeval meegemaakt. Bij besluit van 19 juni 2000 is aan appellant met ingang van 1 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. Op 18 juli 2003 heeft Argonaut, psychologische dienstverlening Nijmegen, verslag gedaan van een neuropsychologisch en psychodiagnostisch onderzoek van appellant. Op basis van de bevindingen en conclusies uit dit onderzoek, alsmede van de huisarts van appellant verkregen gegevens heeft de verzekeringsarts Pool op 18 december 2003 een rapportage uitgebracht en, omdat deze arts van mening was dat appellant belastbaar voor arbeid was, een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Na het onderzoek van de verzekeringsarts heeft appellant een ongeval in huis gehad, ten gevolge waarvan hij schouderklachten heeft ontwikkeld. In zijn rapportage van 24 februari 2005, afgerond op 15 april 2005, heeft deze verzekeringsarts aangegeven dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. Op grond daarvan heeft deze arts een nieuwe FML, gedateerd 18 april 2005, opgesteld. Uit vervolgens verricht arbeidskundig onderzoek vloeide voort dat appellant een zodanige resterende verdiencapaciteit had dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid valt binnen de klasse van 25 tot 35%.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 september 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 september 2005 blijft gehandhaafd naar de klasse 80 tot 100%, maar dat deze uitkering met ingang van 21 februari 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2005 ongegrond verklaard omdat zij van oordeel was dat appellant op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de voor hem vastgestelde belastbaarheid en de in de bezwaarprocedure aan appellant geduide functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ernstige lichamelijke beperkingen heeft, met name schouder- en knieklachten, alsmede cognitieve beperkingen als concentratie- en inspanningsproblemen, die voor een groot deel zijn terug te voeren op een door hem doorgemaakte whiplash. Naar zijn opvatting zijn die beperkingen zodanig dat hij als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Hij acht zich niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid en dus ook niet voor de aan hem geduide functies. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn fysiotherapeut D.J. van Zuijdam van 9 augustus 2006, een verslag van een operatie aan zijn linkerschouder op 24 maart 2004, alsmede de in rubriek I genoemde rapportage van 31 augustus 2007 van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen, werkzaam bij het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven, uitgebracht in de door appellant gevoerde letselschadezaak.
4.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld geen aanleiding vormt om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid, neergelegd in de FML van 18 april 2005, en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1. De Raad ziet in hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd onvoldoende steun voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De Raad ziet in de verklaringen van appellants behandelend fysiotherapeut - daargelaten dat deze therapeut geen arts is - en van de neuroloog Beijersbergen, welke verklaring is uitgebracht in een ander kader (de letselschadezaak van appellant), onvoldoende steun voor de stelling van appellant dat zijn belastbaarheid is overschat. De Raad acht die stelling genoegzaam weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts Sijben in diens rapportage van 30 juli 2008, welke rapportage is opgesteld na een nieuw onderzoek, ten behoeve waarvan deze arts tevens informatie heeft ontvangen van appellants huisarts, en waarin door deze arts ook wordt ingegaan op de rapportage van de neuroloog Beijersbergen van 31 augustus 2007. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten. De ten aanzien van dit aspect aangevoerde grond in hoger beroep treft derhalve geen doel.
5.2. Niettemin is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bij die uitspraak in stand gelaten besluit van 20 december 2005 voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad wijst daartoe op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 april 2007, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 februari 2006 alsnog heeft herzien naar de klasse van 45 tot 55%. Dit gewijzigde besluit vloeide voort uit een nader arbeidskundig onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv, naar aanleiding van een door een bezwaarverzekeringsarts gewijzigde FML, in die zin dat eventuele beperkende toelichtingen alsnog op juiste wijze in de FML zijn verwerkt. Uit het nadere arbeidskundig onderzoek vloeide voort dat één van de geduide functies in verband met een gewijzigde opleidingseis diende te vervallen, hetgeen de resterende verdiencapaciteit zodanig deed wijzigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid diende te worden herzien naar de klasse van 45 tot 55%.
5.3. Nu het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 april 2007 niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, dient de Raad tevens een oordeel te geven over dit nadere besluit. Gelet op de in de nadere arbeidskundige rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv van 16 april 2007 neergelegde toelichting ten aanzien van de belasting in de resterende, aan appellant geduide functies, afgezet tegen de ten aanzien van appellant aangenomen - en door de Raad als juist beoordeelde - belastbaarheid, is de Raad van oordeel dat deze functies als voor appellant in medisch opzicht geschikt te achten functies zijn aan te merken. Het beroep, voor zover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen dit nadere besluit dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.4. Op grond van bovenstaande overwegingen beslist de Raad zoals hieronder is aangegeven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.