[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2007, 06/5205 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 18 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Dieks, werkzaam bij de ACP vakorganisatie. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.H. Ermans, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als politiesurveillant B bij het team Bergen op Zoom op 26 februari 2002 gestaakt wegens ziekte en is in 2002 langdurig opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Vanaf januari 2003 is appellant op basis van arbeidstherapie weer gaan werken op het bureau in Bergen op Zoom, aanvankelijk voor 6 uur per week, vanaf 3 maart 2003 voor 18 uur per week, vanaf 3 juni 2003 voor 22 uur per week en van 24 januari tot 18 februari 2004 voor 14 uur per week. Vanaf 18 februari 2004 is appellant weer 36 uur per week gaan werken. Vanaf september 2004 is appellant werkzaam geweest bij de afdeling Teleservice.
1.2. Op 30 maart 2005 heeft de korpsbeheerder bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (hierna: Uwv) een aanvraag van een functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) ingediend, waarbij is aangegeven dat appellant zijn functie van politiesurveillant B niet kan uitoefenen en waarbij het verloop van de ziekte en het re-integratieproces is beschreven.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft het Uwv een FOA uitgebracht, inhoudende dat appellant op de voorgenomen ontslagdatum 1 juni 2005 gedurende twee jaar wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor de functie van politiesurveillant B en dit naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. Er is een blijvende discrepantie tussen de arbeidsbelasting in de functie van politiesurveillant B en de gezondheidstoestand van appellant.
1.3. Op 12 augustus 2005 is het onder 1.2 beschreven advies met appellant besproken, waarbij is aangegeven dat er binnen de organisatie voor appellant geen passende functies zijn. Ook de functie van medewerker teleservices is niet passend geacht. Bij besluit van 17 augustus 2005 is aan appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol ontslag verleend wegens ziekte. Dit ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 augustus 2006.
2. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp, kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid, aanhef en onder c, bepaalt dat een dergelijk ontslag slechts mag plaatsvinden indien na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
3.2. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten tijde van het ontslag gedurende een periode van twee jaar wegens ziekte ongeschikt was om zijn functie van politiesurveillant B te vervullen en dat herstel niet binnen zes maanden te verwachten was. Aan de in artikel 94, derde lid, aanhef en onder a en b, genoemde voorwaarden voor ontslag op deze grond is dus voldaan. In geschil is of de korpsbeheerder heeft voldaan aan de derde, onder 3.1 beschreven voorwaarde.
3.3. De Raad kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat de korpsbeheerder heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit die derde voorwaarde voor dit ontslag.
3.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 februari 2004, LJN AO4717) moeten bepalingen betreffende herplaatsingsonderzoek als hier aan de orde door het betrokken bestuursorgaan nauwgezet in acht worden genomen.
3.3.2. De Raad is van oordeel dat in de eerste plaats onvoldoende inzicht is geboden in de beperkingen die appellant als gevolg van zijn psychische ziekte ondervindt voor het verrichten van arbeid. Hierop toegespitste medische gegevens ontbreken in het dossier. Hierdoor kan ook de Raad onvoldoende toetsen of terecht is aangenomen dat er ten tijde hier in geding binnen het gezagsbereik van de korpsbeheerder geen passende arbeid voor appellant voorhanden was. In dit verband valt op dat de door appellant gedurende lange tijd beklede functie van medewerker teleservices niet geschikt voor hem werd geacht, terwijl aan hem in januari 2005 wel een soortgelijke functie in Breda is aangeboden. Van belang is voorts of op grond van de medische beperkingen moet worden aangenomen dat appellant slechts zou kunnen werken in Bergen op Zoom.
3.3.3. Gezien het voorgaande was de korpsbeheerder niet bevoegd om appellant ontslag te verlenen. De Raad tekent hierbij aan dat dit niet betekent dat appellant zonder meer herplaatsbaar wordt geacht binnen het gezagsbereik van de korpsbeheerder, maar wel dat, uitgaande van de voor appellant geldende, nader vast te stellen medische beperkingen, alsnog een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek dient plaats te vinden. Allereerst dient hierbij te worden bezien of binnen het gezagsbereik van de korpsbeheerder passende arbeid voor appellant voorhanden is, waarbij zonodig kan worden verlangd dat enige aanpassing van een takenpakket plaatsvindt. Indien daar geen passende arbeid voor appellant voorhanden is, dienen, uitgaande van de vastgestelde medische beperkingen, inspanningen te worden verricht om te trachten appellant buiten de organisatie van de korpsbeheerder aan passende arbeid te helpen.
4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit van 17 augustus 2005 herroepen. Hij merkt hierbij op dat een door de korpsbeheerder in te stellen nieuw herplaatsingsonderzoek zich ten minste zal moeten uitstrekken over een nieuwe periode van 9 maanden, waarbinnen ook medisch onderzoek zal moeten worden gedaan naar de thans geldende beperkingen van appellant.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal dus € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder van 25 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 17 augustus 2005;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de politieregio Midden en West Brabant;
Bepaalt dat de politieregio Midden en West Brabant aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.