[Naam appellant] (hierna: appellant) en [naam appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2007, 06/5396 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie).
Datum uitspraak: 2 december 2008
Namens appellanten heeft mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.L. Gijzen, kantoorgenoot van mr. Sneep. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 17 september 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, welke norm met ingang van 1 oktober 2000 is gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante verbleef sinds 1 augustus 1996 in België. Na de terugkeer van appellante uit België ontvingen appellanten met ingang van 8 juni 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden met een toeslag van 20%.
1.2. Tijdens een hercontrole is gebleken dat appellante in België woonachtig was in een koopwoning aan de [adres] te [plaatsnaam]. Omdat het vermoeden bestond dat appellanten door de aanschaf van de woning vermogen hadden boven het vrij te laten vermogen, heeft de afdeling fraudebestrijding van de Commissie begin 2004 een onderzoek ingesteld. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de woning op 23 september 1997 door appellanten is gekocht en op 28 september 2001 is verkocht.
1.3. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft de Commissie de bijstand over de periode 23 september 1997 tot en met
27 september 2001 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstand van appellanten is met ingang van 27 september 2001 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij over meer dan het toegestane vermogen beschikten. De kosten van bijstand over de periode van 23 september 1997 tot en met 27 september 2001 ten bedrage van € 42.350,33 zijn met toepassing van
artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de Commissie de bezwaren tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard. In de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2006 is het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met bepaling dat de Commissie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Partijen zijn niet in hoger beroep gekomen van deze uitspraak.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2006 heeft de Commissie het besluit van 21 augustus 2006 genomen, waarbij de bezwaren van appellanten gegrond zijn verklaard in die zin dat het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 15.630,65. Het besluit tot terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB). Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Commissie bevoegd was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand, omdat appellanten op 28 september 2001 feitelijk de beschikking kregen over een bedrag dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zodat vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet juist is vastgesteld. Om deze reden is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 15.630,65. Het terug te vorderen bedrag had naar het oordeel van de rechtbank moeten worden vastgesteld op € 14.630,65.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben zich evenals in beroep uitsluitend tegen het besluit tot terugvordering gekeerd en daarbij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij stellen dat zij aan het proces-verbaal van 1 mei 2006 van de medewerker van de afdeling fraudebestrijding van de gemeente aan het parket en de niet gedateerde “kopie van de beschikking met betrekking tot de herziene terugvordering”, waarin wordt vermeld dat de hoogte van de terugvordering beperkt blijft tot een bedrag van € 219,33, het vertrouwen konden ontlenen dat de terugvordering tot dat bedrag beperkt zou blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is deze bepaling de meest geëigende terugvorderingsgrond in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2. Of de Commissie op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
4.3. De ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant is 17 september 1997. Onbetwist is dat appellanten op
23 september 1997 eigenaar zijn geworden van de woning in [plaatsnaam] voor een bedrag van € 71.889,--, waarop een hypotheek is gevestigd van € 70.541,08. Op dat tijdstip is een aanspraak op middelen in de vorm van een vermogen ontstaan. Vaststaat voorts dat appellanten de woning op 28 september 2001 hebben verkocht voor een bedrag van
€ 90.481,14, dat de aflossing van de hypotheek € 61.073,75 bedroeg en dat de notariskosten € 5.428,87 bedroegen.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant ten tijde van het ontstaan van de aanspraak op middelen op 23 september 1997 tot 8 juni 2001 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande en dat appellante toen niet in de gezinsbijstand was begrepen. Dit brengt mee dat de Commissie niet bevoegd was de kosten van de vanaf 23 september 1997 verleende bijstand met toepassing van artikel 59, eerste lid, van de WWB van appellante terug te vorderen, tenzij de terugvordering zich gezien de hoogte van het terug te vorderen bedrag mede zou uitstrekken tot de kosten van de met ingang van 8 juni 2001 verleende gezinsbijstand. Zoals hierna zal blijken doet dit laatste geval zich hier niet voor.
4.5. Bij de berekening van het bedrag van de in aanmerking te nemen middelen van appellant diende rekening te worden gehouden met de op 23 september 1997 voor een alleenstaande geldende vermogensgrens van € 4.311,11 (f 9.700,--). Voorts kan aan appellant als mede-eigenaar van de woning slechts de helft van de netto-opbrengst van de woning worden toegerekend, zodat het voor terugvordering van appellant in aanmerking komend bedrag het verschil is van (50% van
€ 23.978,52=) € 11.989,26 en € 4.311,11 (f 9.700,--) is € 7.678,15. Hierbij merkt de Raad op dat van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken.
4.6. Op 28 september 2001 heeft appellant derhalve de beschikking gekregen over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, zodat de Commissie bevoegd was om tot terugvordering over te gaan van de vanaf 23 september 1997 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 7.678,15. In dit kader merkt de Raad op dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, nu er naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke toezegging aan appellant van een daartoe bevoegde ambtenaar, inhoudende dat van terugvordering boven het bedrag van € 219,33 zou worden afgezien.
4.7. De Raad overweegt voorts dat de Commissie wat betreft de terugvordering van appellant heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Commissie, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.8. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen niet onderkend. Nu de Raad op grond van die overwegingen tot een verdergaande vernietiging van het besluit van 21 augustus 2006 en tot een ander terugvorderingsbedrag komt dan de rechtbank, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van
21 augustus 2006 voor zover aangevochten vernietigen, en - zelf in de zaak voorziende - bepalen dat de kosten van de aan appellant vanaf 23 september 1997 verleende bijstand tot een bedrag van € 7.678,15 van hem worden teruggevorderd.
4.9. De Raad ziet aanleiding om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 augustus 2006 voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de kosten van de aan appellant vanaf 23 september 1997 verleende bijstand tot een bedrag van € 7.678,15 van hem worden teruggevorderd;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.