[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2006, 06/2502 en 06/2495 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 26 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 24 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 13 juli 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 maart 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 14 november 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 25 oktober 2006, 06/2502 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 25 oktober 2006, 06/2495 (aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1. Volgens appellante is de rechtbank voorbijgegaan aan de informatie van de behandelend psychiater en aan de gevolgen van het medicijngebruik van appellante. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de door de verzekeringsarts van het Uwv genoemde beperkingen wat betreft conflicterende functie-eisen en afbreukrisico ten onrechte niet zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft toegelicht waarom de geselecteerde functies die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, geschikt zijn voor appellante.
Appellante heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Ook heeft appellante gevraagd om aanhouding van de zaak, teneinde haar in de gelegenheid te stellen – mede in verband met een andere procedure bij de Raad over een aanvraag om bijzondere bijstand – zelf een deskundige in te schakelen.
3.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1.
3.3. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (zaak 06/6751 WAO).
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1. Anders dan appellante ziet de Raad in de brief van de behandelend psychiater S. Hepark van 31 januari 2006 onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers volgen in de reactie op de brief van Hepark, zoals verwoord in de rapportage van 7 maart 2006, dat de beperkingen van appellante als gevolg van psychosociale problematiek geacht moeten worden te zijn geweken op
14 november 2005. Daarbij is van belang dat uit de brief van Hepark blijkt dat appellante zich thuis weer veilig voelde nadat haar broer – in de periode vóór 14 november 2005 – was opgepakt, alsmede dat appellante volgens de observatie van de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting op 14 november 2005 geen gedecompenseerde indruk maakte. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat onduidelijk is of de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van de door Hepark gestelde diagnose posttraumatische stressstoornis en dat ook niet blijkt in hoeverre dit heeft meegewogen in diens beoordeling. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Gommers van 15 december 2005 wordt aangegeven dat hij zich kan vinden in de diagnose posttraumatische stressstoornis en wordt gemotiveerd uiteengezet dat deze diagnose gelet op de onderzoeksbevindingen niet leidt tot het aannemen van verdergaande beperkingen. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts ook inzichtelijk gemotiveerd dat de presentatie van appellante bij de hoorzitting niet tot een verkeerd beeld heeft geleid van haar medische situatie. De enkele opmerking in de brief van Hepark dat met de behandeling van appellante kan worden aangevangen als haar psychosociale context enigszins is gestabiliseerd, is onvoldoende om te oordelen dat de medische beperkingen in de FML voor onjuist moeten worden gehouden. Overigens tekent de Raad nog aan dat de door Hepark genoemde GAF-score van 55 daarvoor ook geen aanwijzing geeft en dat in de FML wel beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren.
4.2. Wat betreft de door appellante gestelde gevolgen van haar medicijngebruik onderschrijft de Raad de conclusie in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Gommers van 15 december 2005 dat er geen reden is vanwege dat gebruik beperkingen aan te nemen, nu bij appellante geen tekenen van ‘sedatie’ (de Raad begrijpt: bewustzijnsverlaging) zijn waargenomen. De stelling van appellante dat de door haar gebruikte medicijnen in zijn algemeenheid het reactie- en concentratievermogen kunnen beïnvloeden, brengt niet mee dat al daarom in het geval van appellante beperkingen moeten worden aangenomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts in eerdergenoemde rapportage heeft aangegeven dat hij bij appellante geen duidelijke stoornissen in de cognitie of concentratie heeft gevonden.
4.3. Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1 is er ook geen aanleiding een medisch deskundige te benoemen. De Raad ziet mede gelet daarop ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om appellante alsnog in de gelegenheid te stellen een medisch deskundige te raadplegen. Appellante heeft daartoe al eerder de gelegenheid gehad en de Raad ziet geen reden de uitkomst van genoemde procedure over de aanvraag om bijzondere bijstand af te wachten. Voor zover appellante betoogt dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwijst de Raad naar zijn rechtspraak waaruit volgt dat het voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is vereist dat de rechter in iedere procedure besluit tot het instellen van een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige (zie onder meer de uitspraak van 1 augustus 2008, LJN: BD9205).
4.4. Met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van 28 maart 2006 en 27 maart 2007 is naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk gemotiveerd – overeenkomstig de in zijn rechtspraak daaraan gestelde eisen – dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5. Dat de functie machinebediende (sbc-code 271091) ongeschikt is, zoals appellante stelt, vanwege het feit dat in die functie in wisselende diensten wordt gewerkt, volgt de Raad niet. Uit de FML blijkt dat alleen een beperking is aangenomen voor ’s nachts werken, niet voor wisselende diensten. De toelichtende opmerking in de FML bij het aspect 6.1, te weten ‘liefst regelmaat’, kan niet als een medische beperking worden opgevat.
4.6. Wat betreft de stelling van appellante dat de functie sorteerder (sbc-code 111340) te zwaar is wegens de belasting voor tillen en reiken, kan de Raad zich vinden in de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 27 maart 2007. Blijkens die toelichting is appellante niet beperkt ten aanzien van reiken en tillen en is de belasting in de functie niet zodanig extreem dat de functie daarom ongeschikt moet worden geacht.
4.7. De omstandigheid dat de door de verzekeringsarts R. Weijers in het rapport van 12 juli 2005 genoemde beperkingen ten aanzien van conflicterende functie-eisen en afbreukrisico niet in de FML zijn neergelegd, leidt er anders dan appellante stelt niet toe dat moet worden geoordeeld dat onvoldoende is toegelicht waarom de functies geschikt zijn. Blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 maart 2006 is onderkend dat deze beperkingen aan de orde zijn en is voldoende adequaat toegelicht dat de functies ook met inachtneming van die beperkingen geschikt moeten worden geacht.
4.8. Wel is de Raad met appellante van oordeel dat betwijfeld moet worden of de functie machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) geschikt is, gelet op de zeer forse belasting ten aanzien van tillen tot 30 kilogram. De Raad stelt echter vast dat indien deze functie ongeschikt zou moeten worden geacht, voldoende andere geschikte functies resteren. Naast de functies machinebediende (sbc-code 271091) en sorteerder (sbc-code 111340) zijn ook de functies machinaal metaalbehandelaar (sbc-code 264121) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) geschikt te achten. Voor zover appellante ten aanzien van de twee laatstgenoemde functies nog heeft betoogd dat een motivering van de bezwaararbeidsdeskundige betreffende de geschiktheid van deze functies ontbreekt, wijst de Raad erop dat die motivering inmiddels is gegeven in genoemde rapportage van 27 maart 2007. Ook uitgaande van de vermelde vier functies is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 15%.
4.9. Nu de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 27 maart 2007 pas is gegeven in de procedure in hoger beroep, ziet de Raad aanleiding om aangevallen uitspraak 1 te vernietigen en om bestreden besluit 1 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de Raad zich blijkens het voorgaande kan verenigen met die toelichting, is er aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.
4.10. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is geen plaats, omdat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand worden gelaten.
4.11. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,00.
5. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 (zaak 06/6752 ZW).
5.1. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3, volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante met ingang van 14 november 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5.2. De aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.3. Voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 maart 2006 geheel in stand blijven;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.