ECLI:NL:CRVB:2008:BG7120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-629 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering met meer dan één jaar terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAJONG-uitkering niet met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat op 30 maart 2006 zijn bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Utrecht had eerder op 18 december 2006 de uitspraak van het Uwv bevestigd. De kern van het geschil was of het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten dat er geen sprake was van bijzondere (financiële) hardheid die een terugwerkende kracht van meer dan één jaar rechtvaardigde.

Tijdens de zitting op 31 oktober 2008 werd de appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S. Broens, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F. van Dam. De Raad overwoog dat het Uwv bij de afweging van de betrokken belangen terecht had gekeken naar de feitelijke inkomsten van de appellant, die grotendeels bestonden uit studiefinanciering. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien, ondanks dat een deel van de studiefinanciering in de vorm van een lening was verstrekt. De Raad bevestigde dat de administratieve afhandeling door het Uwv niet het enige argument was om te beoordelen of er sprake was van financiële hardheid.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten om de WAJONG-uitkering niet met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, A.C. Palmboom.

Uitspraak

07/629 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 december 2006, 06/2047 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008. Appellant was vertegenwoordigd door mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, en het Uwv door mr. F. van Dam.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 26 september 2005 tot toekenning aan appellant van een WAJONG-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer per 20 mei 2004, doch weigering van meer dan één jaar terugwerkende kracht.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Evenals in beroep is in hoger beroep het geschil toegespitst op de vraag of het Uwv bij afweging van de betrokken belangen gebruik had behoren te maken van de hem op grond van artikel 29, tweede lid, van de WAJONG toekomende bevoegdheid tot toekenning met meer dan één jaar terugwerkende kracht.
3.1. De rechtbank heeft in dat verband het volgende overwogen.
Bij afweging van de betrokken belangen in het kader van de aan hem toekomende discretionaire bevoegdheid heeft het Uwv in redelijkheid kunnen komen tot het standpunt dat er geen sprake is van een bijzondere (financiële) hardheid.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Uit de jurisprudentie noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de mate van administratieve afhandeling van de zijde van het Uwv het enige en beslissende argument is op grond waarvan het Uwv dient te beoordelen of er sprake is van een financiële hardheid. De rechtbank ziet geen aanleiding het standpunt van het Uwv, dat aan de hand van de feitelijke inkomsten voorafgaande aan de datum per welke de WAJONG-uitkering aan appellant is toegekend (20 mei 2004) moet worden beoordeeld of er sprake is van financiële hardheid, voor onjuist te houden. Die uit studiefinanciering bestaande inkomsten waren reeds per 1 mei 1999, de datum (waarop appellant de leeftijd van
18 jaar heeft bereikt en) per welke volgens appellant de WAJONG-uitkering aan hem had behoren te worden toegekend, toereikend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daaraan doet niet af het enkele feit dat die studiefinanciering geheel of gedeeltelijk bestond uit een lening die later moet worden terugbetaald, in welk kader overigens rekening wordt gehouden met appellants inkomenspositie.
4.1. Naar het oordeel van de Raad kan onder de in dit geval gegeven omstandigheden niet worden staande gehouden dat het Uwv bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de WAJONG-uitkering aan appellant met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen.
4.2.1. In het kader van die belangenafweging heeft het Uwv terecht rekening gehouden met appellants inkomsten uit met name studiefinanciering als uitwonende studerende. Het verschil van mening tussen partijen geldt met name dat die studiefinanciering voor een deel is verstrekt in de vorm van een lening die per 1 januari 2006 (met inbegrip van rente tot dan toe en mede als gevolg van omzetting) is opgelopen naar een bedrag van
€ 10.205,49, dat zal moeten worden terugbetaald aan de Informatie Beheer Groep. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv en de rechtbank geen rekening hadden mogen houden met het uit een lening bestaande deel van de studiefinanciering.
4.2.2. De Raad deelt dat standpunt niet. In dit kader is van doorslaggevend belang of appellant gedurende de periode voorafgaand aan 20 mei 2004 feitelijk de beschikking heeft gehad over voldoende inkomsten om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Dat die inkomsten grotendeels hebben bestaan uit studiefinanciering, deels in de vorm van een lening en deels in de vorm van een later in een lening omgezette basisbeurs, welke bedragen te zijner tijd (met rente) in beginsel geheel zullen moeten terugbetaald, doet aan die feitelijkheid niet af. Overigens is het, gelijk de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangegeven, in verband met appellants financiële draagkracht nog maar de vraag of en alsdan in hoeverre het bedrag van die lening zal moeten worden terugbetaald (ter zitting is naar voren gekomen dat inmiddels een - bescheiden - deel van de aan appellant toegekende WAJONG-uitkering wordt gebruikt ter aflossing van die lening).
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
KR