ECLI:NL:CRVB:2008:BG6341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-854 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en beoordeling van arbeidsgeschiktheid na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De zaak betreft de beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) na de intrekking van haar WAO-uitkering. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 12 januari 2005 ingetrokken na een herbeoordeling door het Uwv. Appellante had in de periode na de intrekking van de WAO-uitkering werkzaamheden verricht als interieurverzorgster bij Center Parcs, wat door het Uwv werd aangemerkt als hervatting van arbeid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kon blijven. De Raad stelde vast dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitzondering op de regel dat de laatst verrichte arbeid als maatstaf geldt, van toepassing was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was, maar dat het Uwv niet had aangetoond dat appellante niet in staat was om de functies die haar eerder waren voorgehouden te verrichten. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de beoordeling van arbeidsgeschiktheid en het recht op ziekengeld. De Raad heeft de proceskosten van appellante vastgesteld op € 644,-- en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht van € 143,-- te vergoeden.

Uitspraak

07/854 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 januari 2007, 06/4275 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als kleuterleidster via een uitzendbureau voor gemiddeld 23,5 uur per week toen zij in juli 2002 uitviel met diverse klachten. Bij het einde van de wachttijd van 52 weken is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een medische en arbeidskundige herbeoordeling van het recht op uitkering heeft het Uwv bij besluit van
15 november 2004 de WAO-uitkering met ingang van 12 januari 2005 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage van de arbeidsdeskundige H. Loerakker van 12 november 2004 waarin is aangegeven dat appellante ongeschikt wordt geacht voor haar eigen werk, echter dat zij geschikt kan worden geacht voor onder meer de functies van administratief medewerkster, telefoniste/receptioniste en medewerkster laboratorium. Appellante heeft zich vervolgens per 18 juli 2005 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Op het spreekuur van 29 december 2005 is appellante in het kader van de Ziektewet (ZW) door de verzekeringsarts D. Baartse onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante op en na 18 juli 2005 niet ongeschikt is te achten om de functies, die haar zijn voorgehouden in het kader van de eerdere WAO-beoordeling, te verrichten. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 18 juli 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen het besluit van 4 januari 2006 gemaakte bezwaar is, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer, bij besluit van 22 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellante op en na 18 juli 2005, respectievelijk 5 januari 2006 onveranderd in staat wordt geacht passende arbeid te verrichten.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts Baartse en de bezwaarverzekeringsarts Cramer niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Cramer alvorens tot een oordeel te komen, informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en bij de psychotherapeut
J.A. Dijkstra. Op 1 maart 2006 heeft de huisarts een uitdraai van de medische kaart overgelegd en psychotherapeut Dijkstra heeft bij brief van 8 maart 2006 gereageerd. Op basis van deze informatie heeft Cramer geconcludeerd dat de diabetes goed is gereguleerd, de situatie met betrekking tot de cardiale problematiek stabiel is en tevens dat de psychische klachten niet zo ernstig van aard zijn dat appellante daar niet mee zou kunnen werken. De Raad is van oordeel dat, nu appellante in beroep en hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd, er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
3.2. De Raad is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daartoe het volgende.
3.3. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
3.4. Uit hetgeen onder 1 is weergegeven blijkt dat het Uwv in het onderhavige geding als ‘zijn arbeid’ de functies, die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van de eerdere WAO-beoordeling, heeft aangemerkt. In dit kader heeft de Raad overwogen dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellante na de intrekking van haar WAO-uitkering per 12 januari 2005 in de periode van 10 mei 2005 tot en met 4 juli 2005 arbeid heeft verricht. Deze arbeid betrof werkzaamheden in de functie van interieurverzorgster bij Center Parcs voor ongeveer 10 uur per week in dienst van een uitzendbureau. Hieruit volgt dat sprake is van hervatting in enig werk. Naar het oordeel van de Raad is echter niet komen vast te staan dat appellante in het laatst verrichte werk dusdanig matig heeft gefunctioneerd dat niet van een reële arbeidsprestatie kan worden gesproken. De enkele verwijzing van verzekeringsarts Baartse naar de visie van appellante, op grond waarvan hij heeft geconcludeerd dat de laatst verrichte werkzaamheden niet als passend zijn aan te merken, en de nadere motivering – waarbij is verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts – die het Uwv desgevraagd in hoger beroep heeft overgelegd, acht de Raad onvoldoende. De Raad is dan ook van oordeel dat niet voldoende is onderzocht en gemotiveerd waarom de onder 3.3 genoemde uitzondering in het onderhavige geval van toepassing moet worden geacht.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een onzorgvuldige wijze is voorbereid en dientengevolge een draagkrachtige motivering ontbeert. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De proceskosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL