[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2007, 06/2781 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en alsnog aan appellante met ingang van 11 mei 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding en veroordeeld in de proceskosten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet kan worden aangemerkt als een zogeheten medische afzakker. Appellante stelt dat zij in 1999 is gaan werken en nadien om medische redenen genoodzaakt is geweest haar arbeidsuren terug te brengen. Volgens appellante is zij in haar eerste baan bij de Belastingdienst teruggegaan van een werkweek van 40 uur naar een werkweek van 32 uur, en vervolgens in haar baan bij [naam werkgever] van een werkweek van 32 uur per augustus 2002 naar een werkweek van 28 uur en later naar 20 uur per week. Appellante meent dat haar dagloon gelet daarop niet moet worden bepaald aan de hand van een loon op basis van een werkweek van 28 uur, maar op basis van een werkweek van 40 dan wel 32 uur.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het dagloon is blijkens de rapportage ‘WAO-dagloon’ van 3 mei 2006 vastgesteld aan de hand van de verdiensten van appellante in het refertejaar van 24 september 2001 tot 23 september 2002. Daarbij is het Uwv uitgegaan van 24 september 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Naar de Raad begrijpt, beoogt appellante met haar stelling dat zij moet worden beschouwd als medische afzakker te bereiken dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag komt te liggen op een datum vóór 24 september 2002, hetgeen in de visie van appellante zou leiden tot een hoger dagloon.
4.2. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat het Uwv van een onjuiste eerste dag van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan. Volgens artikel 19, eerste lid, van de WAO geldt als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Vaststaat dat appellante op 24 september 2002 is uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster in dienst van [naam werkgever] Gelet daarop is 24 september 2002 de eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
De brief van de [naam werkgever] van 20 augustus 2002 waarin wordt gesteld dat het aantal arbeidsuren bij het ingaan van het nieuwe contract – per 20 augustus 2002 – in verband met de gezondheid van appellante is verlaagd van 32 maar 28, kan niet tot een ander oordeel leiden. De enkele verlaging van het aantal arbeidsuren brengt niet mee dat van een andere eerste dag van arbeidsongeschiktheid moet worden uitgegaan, terwijl uit die brief ook niet blijkt van een medische noodzaak voor die verlaging. De door appellante overgelegde brief van de behandelend maagdarmleverarts P.J. Wahab van 14 november 2007 geeft daarvoor evenmin aanknopingspunten. De stelling in die brief dat appellante mede vanwege haar ziekte haar werkbelasting geleidelijk heeft moeten minderen, laat onverlet dat appellante eerst op 24 september 2002 haar werkzaamheden heeft gestaakt. Daarnaast blijkt uit die brief niet dat appellante op enig moment vóór 24 september 2002 al arbeidsongeschikt moet worden geacht, terwijl daarin ook onvoldoende is onderbouwd dat er vóór die datum een moment is aan te wijzen waarop er een medische noodzaak was voor appellante om haar arbeidsuren terug te brengen.
5. De aangevallen uitspraak komt gezien het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.