05/3647 WUV en 07/5672 WUV
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], Frankrijk (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 november 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 april 2005, onderwerp BZ 45103, kenmerk JZ/V80/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Appellante is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
Nadat vragen zijn gesteld aan verweerster heeft verweerster op 27 september 2007 een nader besluit genomen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 9 oktober 2008, waar appellante is verschenen en verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1946 in het voormalige Nederlands-Indië, is gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wet en geniet een periodieke uitkering. Bij berekenings-besluit van 30 september 2004 is de periodieke uitkering voor de jaren 1999 tot en met 2003 definitief gesteld, welk besluit na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het onder I genoemde besluit van 29 april 2005.
1.2. In beroep tegen dit besluit heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de periodieke uitkering de door appellante tijdens deze periode van de Caisse des Allocations Familiales (CAF) ontvangen “Revenu Minimum d’Insertion” (verder: RMI) en de door haar ontvangen non-activiteitsuitkering van de Mutuelle Médicale de Lot et Garonne als “overige inkomsten” in mindering zijn gebracht.
1.3.1. Bij het onder I genoemde nadere besluit van 27 september 2007 heeft verweerster het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de toegepaste (volledige) korting voor de non-activiteitsuitkering niet langer gehandhaafd. Verweerster is nader van mening dat, gelet op het EG-recht, de beperking van de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet tot uitkeringen verstrekt op basis van Nederlandse ziekte- en werkloosheidswetgeving, voor de EU-lidstaten niet meer kan worden gehandhaafd. Deze uitkeringen worden voor het kortingsregiem gelijkgeschakeld met inkomsten uit arbeid, waarbij rekening wordt gehouden met verwervingskosten. De ratio van deze bepaling is ervoor te zorgen dat, bij een tijdelijke onderbreking in het verrichten van arbeid en het in die periode ontvangen van een uitkering op grond van een van de genoemde wetten, geen terugval plaatsvindt in het totale inkomen.
1.3.2. Dit betekent dat de uitkeringen op basis van ziekte- en werkloosheidswetgeving van landen binnen de Europese Unie, die tijdelijk worden verstrekt met eerder genoemd doel, als arbeidsinkomsten worden aangemerkt en dienovereenkomstig kunnen worden gekort. Voor appellante betekent dit dat de ziektegeld-uitkeringen in de jaren 2002 en 2003, die in de berekeningsbeschikkingen non-activiteitsuitkeringen worden genoemd, alsnog zijn gekort als arbeidsinkomsten conform artikel 19, derde lid van de Wet.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Met het besluit van 27 september 2007 is verweerster niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellante, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 september 2007.
2.2. Thans is tussen partijen nog in geschil of door verweerster terecht de inkomsten uit RMI zijn aangemerkt als “overige inkomsten” in de zin van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d en daarmee volledig zijn gekort op de periodieke uitkering.
2.2.1. Appellante heeft bepleit dat ook deze inkomsten gelijkgesteld dienen te worden met arbeidsinkomsten dan wel als een doelgerichte subsidie of tegemoetkoming in de zin van artikel 19, zevende lid, moeten worden aangemerkt, nu zij altijd heeft gewerkt in loondienst of als zelfstandige en zij verplicht valt onder het sociaal verzekeringspakket van Frankrijk. Als zelfstandig ondernemer viel zij gedurende een bepaalde periode niet onder de werkloosheidsregeling en moest zij een beroep doen op de RMI.
2.2.2. Verweerster heeft aangevoerd dat de RMI-uitkering vergelijkbaar is met een uitkering in Nederland op grond van de Wet werk en bijstand. De RMI is in Frankrijk in 1989 ingevoerd ter vervanging van diverse regionale regelingen en hiermee wordt (een aanvulling tot) een minimuminkomen verstrekt. Dergelijke inkomsten vallen onder overige inkomsten in de zin van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet en komen voor volledige korting in aanmerking.
2.2.3. De Raad kan verweerster in dit standpunt volgen. Dat aan de RMI een “contract d’insertion” was verbonden (men moet zich verbinden actief bezig te zijn met herintreding op de arbeidsmarkt) neemt niet weg dat het karakter van de uitkering een algemeen sociaal vangnet op minimumniveau betreft voor personen vanaf 25 jaar of gezinnen en niet een doelgerichte subsidie of tegemoetkoming in de zin van artikel 19, zevende lid van de Wet. De toelage is inkomensafhankelijk en wordt elke drie maanden opnieuw bezien. Van een uitkering die vergelijkbaar is met uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet is evenmin sprake. Dat de RMI-uitkering in het geval van appellante was bestemd als tijdelijke overbrugging van periodes met minder inkomsten als zelfstandige maakt dit niet anders.
3. Gezien het vorenstaande, treffen de grieven van appellante ten aanzien van de wijze waarop verweerster de RMI-uitkering heeft gekort geen doel en dient haar beroep ongegrond te worden verklaard.
4. Nu verweerster haar besluit van 29 april 2005 ten aanzien van de korting van de non-activiteitsuitkering niet heeft gehandhaafd, acht de Raad termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 309,47 aan reiskosten en € 322,- aan verblijfkosten zijnde in totaal € 631,47.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 631,47 aan reis- en verblijfkosten, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kadorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.