op de hoger beroepen van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2007, 06/1352, 06/4188, 07/1837 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van de voorzieningenrechter van die rechtbank van 6 maart 2008, 07/5028, (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, extern adviseur, en mr. J.T.M. van Doesum, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante was sinds 1996 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk per 1 augustus 2000 als projectsecretaresse bij de afdeling Techniek en Projecten van het Gemeentevervoerbedrijf van Amsterdam (hierna: GVB). In verband met een reorganisatie van die afdeling en de oprichting van het Ingenieursbureau van het GVB is appellante bij besluit van 6 juli 2005 meegedeeld dat haar functie met directe ingang is opgeheven. Daarbij is haar meegedeeld dat de functie projectmedewerker bij het Ingenieursbureau een B2-functie is, hetgeen betekent dat die functie een wezenlijke wijziging heeft ondergaan ten opzichte van de functie projectsecretaresse. Haar sollicitatie naar de functie project-medewerker is bij besluit van 29 september 2005 afgewezen. Bij besluit van 6 oktober 2005 is appellante overtollig verklaard en is aan haar de zogeheten RAP-status verleend, op grond waarvan zij bij geschiktheid voorrang heeft bij de vervulling van vacatures bij de gemeente. Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 2 februari 2006, kenmerk 2006700029, (hierna: bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten van 6 juli 2005 en 6 oktober 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 februari 2006, 2006700030, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college appellante met ingang van 17 oktober 2006 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.5. Het GVB is met ingang van 1 januari 2007 geprivatiseerd onder de naam GVB Exploitatie B.V. en heeft aan de medewerkers van het GVB met ingang van 1 januari 2007 arbeidsovereenkomsten aangeboden. Aan appellante is bij brief van 29 december 2006 meegedeeld dat haar, in het geval haar bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond zou worden verklaard, door het geprivatiseerde GVB met terugwerkende kracht een arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden.
1.6. Het college heeft het ontslagbesluit van 15 augustus 2006 herroepen bij besluit van 5 april 2007. Vervolgens heeft het college bij besluit van 2 mei 2007 appellante met ingang van 1 januari 2007 ontslag verleend wegens opheffing van de functie als gevolg van privatisering. Gelijktijdig heeft GVB Exploitatie B.V. aan appellante een arbeidsovereenkomst aangeboden, ingaande 1 januari 2007. Bij besluit van 21 november 2007 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 2 mei 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de ontslagdatum is gewijzigd in 1 augustus 2007.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen de opheffing van de functie projectsecretaresse, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit 1, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de functie projectsecretaresse en de nieuwe functie projectmedewerker, welk verschil vooral betreft de inhoudelijke eisen die aan de projectmedewerker worden gesteld, ten gevolge waarvan het college in redelijkheid kon beslissen tot opheffing van de functie projectsecretaresse.
2.2. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van dat besluit heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer overwogen dat het college, gelet op de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden, waaronder de RAP-status, die zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst die appellante is aangeboden door GVB Exploitatie B.V., in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. De opheffing van de functie projectsecretaresse.
3.1. Op de reorganisatie van de afdeling Techniek en Projecten is het Sociaal Plan GVB NV 2002-2005 van toepassing. Ingevolge dat plan vindt de herindeling van medewerkers na een reorganisatie plaats op basis van indeling in categorieën functies, te weten A, B1, B2 en C. Een B1-functie is een functie die wat betreft de situering binnen de organisatie en/of inhoud beperkt wijzigt en waaraan eisen ten aanzien van competentie worden toegevoegd; de medewerkers worden één op één geplaatst. Een B2-functie is een functie die wat betreft de situering binnen de organisatie, inhoud en/of competentie wezenlijk wijzigt. Voor de functies na de reorganisatie wordt aangegeven aan welke eisen (kennis, ervaring, vaardigheden) de kandidaten moeten voldoen.
3.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de functie projectmedewerker ten onrechte is aangemerkt als B2-functie ten opzichte van de functie projectsecretaresse, daartoe stellende dat die functie slechts beperkt is gewijzigd.
3.3. De Raad overweegt dat het functieprofiel van projectsecretaresse van 16 februari 2005, waarmee de ondernemingsraad heeft ingestemd bij brief van 25 april 2005, het uitgangspunt vormt voor het oordeel of de functie projectmedewerker terecht is aangemerkt als een B2-functie. Aan het functieprofiel van projectmedewerker zijn ten opzichte van het functieprofiel projectsecretaresse de volgende kerntaken toegevoegd: ‘levert op basis van projectkennis een inhoudelijke bijdrage in het opstellen en redigeren van brieven, rapporten en dergelijke’ en ‘onderhoudt namens de projectleider contacten met diverse interne en externe betrokkenen i.k.v. optimale uitwisseling van kennis en informatie’.
3.4. Appellante heeft gesteld dat zij als projectsecretaresse ook feitelijk inhoudelijke ondersteuning placht te verlenen zodat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen haar oude functie en de functie projectmedewerker. Voor zover appellante meent dat die taken ten onrechte niet in het functieprofiel projectsecretaresse van 16 februari 2005 zijn opgenomen, overweegt dat Raad dat het profiel voorafgaande aan de toezending aan de ondernemingsraad aan de betrokken medewerkers - onder wie appellante - is voorgelegd en dat appellante tegen bedoeld functieprofiel geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt. De omstandigheid dat appellante mogelijk als projectsecretaresse feitelijk taken heeft vervuld van meer inhoudelijke aard, kan hierbij geen rol spelen omdat het functieprofiel van 16 februari 2005 de grondslag vormt voor de vergelijking.
3.5. Met inachtneming van het reorganisatieplan van de afdeling Techniek en Projecten van 14 oktober 2004, waarin is vermeld dat bij de projectmedewerker meer dan voorheen het accent ligt op inhoudelijke ondersteuning in het project, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de door de toevoeging van onder 3.3 genoemde taken de inhoud van de functie projectmedewerker wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de functie projectsecretaresse zodat het college die functie op goede gronden heeft aangemerkt als een B2 functie.
3.6. De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
4.1. Op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement Amsterdam kan aan een ambtenaar ontslag worden verleend wegens opheffing van de betrekking al dan niet gepaard gaande met verandering in de inrichting van de diensttak.
4.2. De Raad overweegt dat het college als gevolg van de verzelfstandiging (privatisering) van het GVB, de bevoegdheid toekwam om appellante te ontslaan.
4.3. Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank, is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Hij verwijst naar de overwegingen van de voorzieningenrechter dienaangaande. Dat appellante niet gelijktijdig met het bestreden besluit 2 een nieuwe arbeidsovereenkomst van GVB Exploitatie B.V. heeft ontvangen met als ingangsdatum 1 augustus 2007, brengt hierin geen wijziging. Daarbij is van belang dat aan appellante bij brief van 29 december 2006 was toegezegd dat zij een arbeidsovereenkomst zou ontvangen die haar met het primaire besluit van 2 mei 2007 ook is toegezonden met als ingangsdatum 1 januari 2007. In de gegeven omstandigheden mochten partijen erop vertrouwen dat het aanbod van de arbeidsovereenkomst in stand gebleven was, met wijziging van de ingangsdatum.
4.4. Op grond van vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante ook voor zover dat is gericht tegen de aangevallen uitspaak 2 niet slaagt.
5. Gelet op het vorenoverwogene moeten de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor zover in hoger beroep aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.