ECLI:NL:CRVB:2008:BG5678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-301 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering en vaststelling van het dagloon na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WW-uitkering van appellante na beëindiging van haar dienstverband bij twee werkgevers. Appellante was werkzaam als verkoopspecialist en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij werkgeefster 1, terwijl zij ook een dienstverband had bij werkgeefster 2. Na haar ontslag bij werkgeefster 2 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een WW-uitkering toegekend op basis van haar dienstverband bij werkgeefster 1, maar niet voor werkgeefster 2, omdat de ontslagprocedure bij het CWI nog liep en appellante formeel nog in dienst was.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht geen beslissing heeft genomen over een eventueel recht op WW-uitkering in verband met het dienstverband bij werkgeefster 2. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellante voor een WW-uitkering betrekking had op haar werkloosheid per 1 december 2006 in verband met het ontslag uit haar dienstbetrekking bij werkgeefster 1. De Raad stelde vast dat het Uwv op goede gronden niet heeft hoeven rekening houden met het ontslag bij werkgeefster 2, aangezien de ontslagprocedure nog liep.

Daarnaast werd de vaststelling van het dagloon besproken. De Raad oordeelde dat de CAO-verhoging per 1 oktober 2006 niet in het dagloon van appellante behoefde te worden verdisconteerd, omdat de CAO ten tijde van de vaststelling niet algemeen verbindend was verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/301 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 december 2007, 07/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Partijen zijn door de Raad opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen. Voor appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was van 7 april 2005 tot 1 december 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 20 uur per week werkzaam als verkoopspecialist dameskleding bij [werkgeefster 1]. Daarnaast was zij vanaf 4 januari 2003 voor 10 uur per week als verkoopster werkzaam bij de firma [naam firma], handelend onder de naam [werkgeefster 2] ([werkgeefster 2]).
2.2. Op 6 december 2006 heeft appellante zich bij het CWI gemeld om een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW in te dienen. Vanwege het CWI is op het aanvraagformulier [werkgeefster 1] vermeld als werkgever bij wie appellante de dienstbetrekking had waarvoor zij een uitkering aanvraagt. Zoals blijkt uit het formulier “overdracht CWI naar Uwv” van 14 december 2006 heeft appellante tijdens het intakegesprek op 14 december 2006 meegedeeld dat zij per 11 december 2006 op staande voet is ontslagen bij [werkgeefster 2]. Het Uwv heeft appellante bij brief van 16 januari 2007 verzocht nadere stukken betreffende [werkgeefster 2] en [werkgeefster 1] in te leveren, en op 29 januari 2007 telefonisch contact met haar opgenomen over die stukken. In de van dat gesprek gemaakte notitie is vermeld dat appellante meedeelde dat er inmiddels een ontslagprocedure loopt bij het CWI inzake het dienstverband bij [werkgeefster 2] en dat haar daarop is meegedeeld dat zij zich bij het CWI kan melden zodra het ontslag definitief is.
2.3. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 december 2006 een WW-uitkering toegekend op basis van 20 uur per week en een dagloon van € 48,41. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 5 juni 2007 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante aangifte heeft gedaan van haar werkloosheid per 1 december 2006 en op 14 december 2006 een aanvraag heeft ingediend voor een WW-uitkering naar aanleiding van het eindigen van haar dienstverband bij [werkgeefster 1]. Wat het dienstverband bij [werkgeefster 2] betreft kan zij zich bij het CWI melden zodra het ontslag definitief is. Volgens het Uwv heeft de vaststelling van het dagloon plaatsgevonden op basis van het rechtens geldende loon conform de arbeidsovereenkomst, uitgaande van een uurloon van € 11,25 en 20 werkuren per week. De CAO-verhoging per 1 oktober 2006 kan bij de bepaling van het dagloon niet worden meegenomen omdat de CAO niet algemeen verbindend is verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat een eventueel recht op WW-uitkering in verband met het einde van de dienstbetrekking bij [werkgeefster 2] buiten de omvang van het geding valt. Het primaire besluit ziet alleen op het recht op uitkering dat is ontstaan uit de beëindiging van de dienstbetrekking bij [werkgeefster 1]. Bij dat besluit heeft het Uwv zich op goede gronden niet uitgelaten over een eventueel recht van appellante op WW-uitkering in verband met de beëindiging van het dienstverband bij [werkgeefster 2], omdat blijkens haar verklaring de ontslagprocedure bij het CWI nog liep en zij formeel nog in dienst was. Ook is geen aanvraag voor WW-uitkering in verband met werkloosheid uit het dienstverband bij [werkgeefster 2] ontvangen. Met betrekking tot het dagloon is de rechtbank van oordeel dat de CAO voor de Mode- en Sportdetailhandel 2006-2008 ten tijde hier van belang niet algemeen verbindend was, zodat de op basis van die CAO doorgevoerde loonsverhoging geen rechtens geldend loon is en niet in het dagloon van appellante behoefde te worden verdisconteerd.
4. Naar aanleiding van het aangevoerde in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
4.1. De eerste grief van appellante houdt in dat bij de vaststelling van het recht op WW-uitkering ten onrechte geen rekening is gehouden met het arbeidsurenverlies per 11 december 2006 als gevolg van haar ontslag bij werkgever [werkgeefster 2] en betreft de vraag of het Uwv een adequate beslissing heeft genomen op de WW-aanvraag van appellante.
4.2. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de WW stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat. Naar vaste rechtspraak ontstaat het recht op uitkering van rechtswege. De aanvraag dient ertoe om dat recht geldend te maken.
4.3. De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellante voor een WW-uitkering betrekking heeft op haar werkloosheid per 1 december 2006 in verband met het ontslag uit haar dienstbetrekking bij [werkgeefster 1]. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het Uwv in de mededeling van appellante tijdens het intakegesprek dat zij per 11 december 2006 door [werkgeefster 2] op staande voet is ontslagen en de door haar verstrekte gegevens over dat ontslag aanleiding had moeten zien om tevens een beslissing te nemen over een eventueel per 11 december 2006 ontstaan recht op WW-uitkering. Op grond van de telefonische mededeling van appellante dat er nog een ontslagprocedure bij het CWI liep heeft het Uwv ervan uit kunnen gaan dat het dienstverband met [werkgeefster 2] nog niet was beëindigd en behoefde het Uwv geen rekening te houden met de mogelijkheid dat, zoals uit de ter zitting van de Raad overgelegde beslissing van 5 maart 2007 van het CWI blijkt, het verzoek van [werkgeefster 2] om een ontslagvergunning erop was gericht om - voor zover rechtens nog vereist - toestemming te verkrijgen voor opzegging van de dienstbetrekking met appellante.
4.4. Gezien hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat het besluit van het Uwv op de WW-aanvraag van appellante terecht niet mede een beslissing inhield over een eventueel recht op WW-uitkering in verband met de beëindiging van haar dienstverband bij [werkgeefster 2].
4.5. Met betrekking tot de stelling van appellante dat bij de vaststelling van het dagloon van de WW-uitkering rekening had moeten worden houden met de loonsverhoging van 2,5% per 1 oktober 2006 waarin de CAO voor de Mode- en Sportdetailhandel (hierna: CAO) voorzag overweegt de Raad het volgende.
4.6. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de CAO op 24 februari 2007 is afgesloten en dat de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid op 14 december 2007 onder meer de bepaling betreffende de loonsverhoging per 1 oktober 2006 van de CAO algemeen verbindend heeft verklaard.
4.7. Op grond van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2007, 547; hierna: het Besluit) wordt het dagloon anders dan voorheen gebaseerd op het loon dat de werknemer tijdens het jaar voorafgaand aan de werkloosheid of arbeidsongeschiktheid gemiddeld heeft verdiend. Voor de berekening van de uitkering waarop recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer heeft genoten in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de werkloosheid is ingetreden. De einddatum van het laatste aangiftetijdvak is 30 november 2006, zodat de referteperiode waarover het dagloon wordt berekend loopt van 1 december 2005 tot en met 30 november 2006.
4.8. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen vloeit voort dat voor de vaststelling van het dagloon niet bepalend is wat het rechtens geldend loon in het refertejaar was. Gelet op de datum waarop de CAO tot stand is gekomen, heeft appellante naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat het hier gaat om loon dat in het refertejaar vorderbaar was, zodat geen sprake is van loon dat in dat jaar vorderbaar maar nog niet inbaar is geworden als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Deze bepaling mist dan ook toepassing. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagloon waarnaar het recht op uitkering van appellante is berekend tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en S.K. Welbedacht als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
IA