[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 november 2007, 07/737 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2008.
Namens appellante heeft J. de Jong, belastingadviseur bij Deloitte Belastingadviseurs BV te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Voor appellante is J. de Jong verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreider overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. De belastingdienst Utrecht-Gooi heeft bij appellante een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premieheffing over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in en rapport van 6 maart 2006, zijn aan appellante over de jaren 2001 tot en met 2004 naheffingen loonheffing en omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingen hebben onder meer betrekking op een deel van de door appellante aan werknemers in bruikleen verstrekte bedrijfskleding. Het rapport van de belastingdienst was voor het Uwv aanleiding om de premielonen over de jaren 2001 tot en met 2005 te corrigeren en over die jaren premies werknemersverzekeringen na te heffen. De correctienota’s houden deels verband met verstrekte bedrijfskleding. Over de jaren 2001 tot en met 2004 zijn tevens boetes opgelegd waarbij is uitgegaan van een verzuimboete.
2.3. Bij besluit van 10 november 2006, voor zover van belang, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de correctie- en boetenota’s over de jaren 2001 tot en met 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van werkkleding als bedoeld in artikel 15a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en dat met name geen sprake is van kleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. Van een onbelaste verstrekking als bedoeld in het Besluit van 15 oktober 1998, nr. DON-LBB/44, is evenmin sprake omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de kleding uitsluitend tijdens de bedrijfsuren wordt gedragen en na afloop van de werkdag op het bedrijf blijft. Volgens het Uwv moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer en niet van de besparingswaarde en is er ook geen aanleiding om de kosten die de werknemers maken ten behoeve van de reiniging van de kleding aan te merken als eigen bijdrage als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet LB 1964. Het Uwv volgt appellante niet in haar opvatting dat de waarde van de verstrekking op grond van artikel 7 van de Regeling vergoeding gemengde kosten en waardering loon in natura 2002 van 19 december 2001 op nihil gesteld moet worden, omdat deze regeling niet ziet op kleding. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt volgens het Uwv.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de correctienota’s is zij op basis van de in die uitspraak uiteengezette gronden tot de conclusie gekomen dat het voordeel dat de werknemers van appellante genoten bij gebruikmaking van de verstrekte kleding volgens de hoofdregel van artikel 4 van de CSV in samenhang met artikel 8 van de CSV tot het loon dient te worden gerekend. Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv op grond van artikel 12, eerste lid, van de CSV verplicht was de alsnog door appellante verschuldigde premies ten aanzien van de kledingverstrekking ambtshalve vast te stellen.
4.1. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel bestreden onder handhaving van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
4.2. Ook het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. Met betrekking tot artikel 7 van de Regeling vergoeding gemengde kosten en waardering loon in natura (hierna: de Regeling) is het Uwv van mening dat de omvang van de verstrekking per werknemer niet in de weg staat aan toepassing van dit artikel. Voor zover al sprake is geweest van een eindheffing over de jaren 2001 tot en met 2004, is deze eindheffing echter niet op initiatief van appellante maar in de vorm van een naheffingsaanslag toegepast.
5.1. De Raad heeft hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. Hij onderschrijft dit oordeel evenals de overwegingen waarop dit oordeel berust.
5.2. In aanvulling daarop overweegt de Raad ten aanzien van de stelling van appellante dat de waarde in het economische verkeer van de verstrekking op grond van artikel 7 van de Regeling op nihil moet worden gesteld het volgende.
5.3. Artikel 7 (tekst per 1 januari 2001) bepaalt dat de waarde in het economische verkeer van verstrekkingen van ten hoogste € 272,-- (f 599,--) per jaar en ten hoogste € 23,-- (f 51,--) per verstrekking als bedoeld in artikel 82, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst per 1 januari 2001) op nihil wordt gesteld. In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling) is bepaald dat als loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964 worden aangewezen verstrekkingen met een waarde in het economisch verkeer van ten hoogste € 272,-- (f 599,--) per jaar en ten hoogste € 23,-- (f 51,--) per verstrekking, met overeenkomstige toepassing van het bij en krachtens artikel 13 dan wel artikel 17 van de wet bepaalde.
5.4. De Raad stelt vast dat artikel 82, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964. De door appellante verstrekte en als een loonbestanddeel aangemerkte kleding valt weliswaar onder de in artikel 31, tweede lid, van de Wet LB 1964 opgesomde eindheffingsbestanddelen, maar is geen eindheffingsbestanddeel als bedoeld in onderdeel d van deze bepaling. Aan appellante is namelijk een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd met toepassing van artikel 31, tweede lid, onderdeel a, Wet LB 1964 wegens het niet als belastingvrij te verstrekken werkkleding aanmerken van verstrekte kledingstukken. Omdat de in onder 1 en 2 vermelde uitzonderingen in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, Wet LB 1964 in dit geval niet zijn toegepast, is de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag opgelegd met toepassing van eindheffing.
Er is echter geen sprake geweest van toegepaste eindheffing omdat appellante had besloten verstrekkingen toe te kennen met een waarde in het economische verkeer van verstrekkingen van ten hoogste € 272,-- (f 599,--) per jaar en ten hoogste € 23,-- (f 51,--) per verstrekking als bedoeld in artikel 82, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling, en tevens tevoren had besloten de daarover verschuldigde loonbelasting bij wijze van eindheffing af te dragen. De conclusie is dan ook dat over de hier besproken loonbestanddelen premies werknemersverzekeringen zijn verschuldigd en dat artikel 7 van de Regeling toepassing mist.
5.5. De Raad merkt ten slotte op dat de opvatting van appellante dat met betrekking tot de opgelegde boeten sprake is van een pleitbaar standpunt eraan voorbijgaat dat aan appellante geen vergrijp- maar verzuimboeten zijn opgelegd.
5.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en S.K. Welbedacht als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.