[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 13 april 2007, 07/1146 en 06/6398 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 november 2008
Namens appellante heeft mr. W. van Caam, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Caam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Svb.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van maart 2004 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend voor een ongehuwde. Vanwege de Svb is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is op 24 augustus 2006 door een buitendienstmedewerker een bezoek gebracht aan de woning op het door appellante opgegeven adres, van welk bezoek een ongedateerd rapport is opgemaakt. De buitendienstmedewerker heeft tijdens het huisbezoek met appellante gesproken en in samenspraak met haar het formulier checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw ingevuld. De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 18 september 2006 het ouderdomspensioen met ingang van september 2006 te herzien naar het ouderdomspensioen voor een gehuwde. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam mevrouw] (hierna: [naam mevrouw]).
2. Bij besluit van 21 november 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze ongegrondverklaring gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de vraag of appellante met ingang van september 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam mevrouw].
4.2. Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Appellante betwist niet dat zij ten tijde hier van belang in dezelfde woning woonde als [naam mevrouw]. Daarmee is gegeven dat aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.4.1. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat hooguit in geringe mate sprake is van financiële verstrengeling tussen appellante en [naam mevrouw] als bedoeld onder 4.4.1. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat op grond van de door appellante en [naam mevrouw] ondernomen externe activiteiten is geconcludeerd dat sprake is van wederzijdse verzorging. In dat kader is er op gewezen dat betrokkenen samen op een kaartclub zitten, incidenteel de overburen bezoeken en beiden in september 2006 een groepsreis naar Lourdes hebben gemaakt.
4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kan niet uitsluitend op grond van deze activiteiten worden aangenomen dat aan het criterium van wederzijdse verzorging wordt voldaan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante en [naam mevrouw] op eigen naam door hun zorgverzekeraar in aanmerking zijn gebracht voor deelname aan de groepsreis naar Lourdes. Voorts oordeelt de Raad het gezamenlijk lidmaatschap van een kaartclub en het incidenteel bezoeken van de overburen van te gering gewicht om van wederzijdse zorg te kunnen spreken.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het standpunt van de Svb dat appellante ten tijde hier van belang met [naam mevrouw] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 november 2006 vernietigen. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 18 september 2006 te herroepen, nu dit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.6. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,--in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 november 2006;
Herroept het besluit van 18 september 2006;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. van Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.