ECLI:NL:CRVB:2008:BG5378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2573 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die samen met zijn ex-echtgenote gezinsbijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad stelt vast dat appellant inkomsten heeft genoten uit de handel in auto’s en auto-onderdelen, maar deze niet heeft gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 12 februari 2005 werd door de Raad gerechtvaardigd, evenals de terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand. De Raad oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen correct heeft gehandeld door de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Voor de periode van 12 februari 2005 tot 30 april 2005 oordeelt de Raad dat appellant en zijn ex-echtgenote niet duurzaam gescheiden leefden, wat ook de verlening van gezinsbijstand beïnvloedde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de gronden van appellant in hoger beroep af.

Uitspraak

07/2573 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2007, 06/3625 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Schrale-Oranje, advocaat te Roden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld tijdens de zitting van de Raad op 7 oktober 2008, waar partijen - waarvan het College met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met zijn toenmalige echtgenote [naam echtgenote] (hierna: [naam toenmalige echtgenote]) met ingang van 3 mei 1999 gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 12 februari 2005 ontving [naam toenmalige echtgenote] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 6 april 2006 is het tussen appellant en [naam toenmalige echtgenote] uitgesproken echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. Naar aanleiding van een bericht van de afdeling Justitiële Dienst van de Koninklijke Marechaussee brigade Utrecht, inhoudende dat appellant ervan werd verdacht dat hij zich had beziggehouden met het vervalsen van identiteitsbewijzen en daaruit inkomsten had verkregen, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader is inzage verkregen in het strafrechtelijk onderzoeksdossier dat door de Koninklijke Marechaussee met betrekking tot appellant is aangelegd, zijn appellant en [naam toenmalige echtgenote] gehoord, is administratief onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van appellant en is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 september 2005.
1.3. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant en [naam toenmalige echtgenote] ingetrokken over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2005. Bij dat besluit zijn tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.603,38 bruto van appellant en [naam toenmalige echtgenote] teruggevorderd. Aan het besluit van 8 december 2005 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan van inkomsten uit werkzaamheden en het bezit van twee bankrekeningen niet heeft gemeld. Voorts heeft appellant niet aan het College gemeld dat hij gedurende de periode van 12 februari 2005 tot en met 30 april 2005 heeft verbleven op het adres van [naam toenmalige echtgenote]. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kon het recht op bijstand over de genoemde periode niet worden vastgesteld.
2. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond verklaard.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad begrijpt de in hoger beroep aangevoerde gronden aldus dat naar de mening van appellant het College ten onrechte tot intrekking van de (gezins)bijstand is overgegaan over de periode van 1 januari 2003 tot 12 februari 2005. De intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode acht appellant niet terecht, nu hij slechts beperkte winst heeft genoten uit autohandel. Voor de periode van
12 februari 2005 tot en met 30 april 2005 acht appellant de medeterugvordering van de aan zijn ex-echtgenote verleende bijstand niet terecht, omdat hij verbleef op het adres van zijn moeder, waar hij ook stond ingeschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Periode van 1 januari 2003 tot 12 februari 2005
4.1.1. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellant inkomsten heeft genoten in verband met handel in auto’s en auto-onderdelen. Nu appellant hiervan geen melding heeft gemaakt en hij geen deugdelijke administratie kan overleggen aan de hand waarvan de inkomsten kunnen worden vastgesteld, moet worden geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB, heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan het niet onderbouwde betoog dat de winst uit de autohandel slechts beperkt is geweest gaat de Raad voorbij. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het rapport van de Sociale Recherche in de in geding zijnde periode ten minste € 14.898,85 aan middelen van onbekende herkomst is ontvangen op een tweetal op naam van appellant staande bankrekeningen, van welke rekeningen hij evenmin melding heeft gemaakt aan het College.
4.1.2. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van de intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
4.1.3. Dit brengt tevens met zich dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
Periode van 12 februari 2005 tot 30 april 2005
4.2.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. De Raad stelt vast dat appellant ten tijde in geding gehuwd was met [naam toenmalige echtgenote].
4.2.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat over de periode van 12 februari 2005 tot 30 april 2005 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van appellant en zijn echtgenote. In het bijzonder heeft de Raad daarbij van belang geacht de constatering dat in de woning van [naam toenmalige echtgenote] een groot deel van de kleding en de computer van appellant zijn aangetroffen, dat appellant beschikte over de sleutel van de woning van [naam toenmalige echtgenote], en de door appellant en [naam toenmalige echtgenote] tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen, die in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en waaruit genoegzaam blijkt dat de eenheid van het gezin niet was verbroken.
4.2.3. Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant met [naam toenmalige echtgenote] ten tijde in geding als gehuwd moesten worden aangemerkt. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat [naam toenmalige echtgenote] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [naam toenmalige echtgenote] verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.3. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.E. Giesen.
IA