ECLI:NL:CRVB:2008:BG5297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4855 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot eigendom van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontving. De uitkering werd opgeschort nadat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ontdekte dat appellant een woning in Marokko bezat, waarvan hij de waarde niet had opgegeven. Appellant had verklaard dat de woning een waarde van € 20.000,-- had, maar later stelde hij dat de woning illegaal was gebouwd en bijna geen waarde had. Het College heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond wat de waarde van de woning was en dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen door het College niet te informeren over het eigendom van de woning. De Raad stelde vast dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de redelijkheid van de beslissing van het College om de bijstand in te trekken. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

07/4855 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2007, 06/2314 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is bij die gelegenheid niet verschenen, terwijl het College zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De uitkering werd vanaf 1 januari 2002 berekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar, en verhoogd met een woontoeslag van 20%. In het kader van het zogenoemde Klant in Beeld onderzoek is appellant op 2 november 2005 thuis bezocht, alwaar hij onder meer heeft verklaard in Marokko een eigen woning te bezitten met een waarde van € 20.000,--. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de uitkering van appellant opgeschort en appellant een termijn gegeven om eigendomspapieren van de woning, alsmede een taxatierapport waaruit de waarde van de woning blijkt, te overleggen. Nadat het College was gebleken dat appellant de gevraagde gegevens niet zou kunnen leveren, heeft het College bij besluit van 22 november 2005, de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet dat hij ten tijde in geding onroerend goed in Marokko had. Appellant meende destijds dat het onroerend goed bijna geen waarde had, om welke reden hij het ook niet bij het College heeft gemeld. Indien appellant eerder had geweten dat het onroerende goed wel waarde had, had hij het ook aan het College opgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de bevordering door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande brengt mee dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 november 2005 tot en met 22 november 2005 moet worden beoordeeld.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door aan het College geen melding te maken van het eigendom van een woning in Marokko. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant sedert 1987 eigenaar was van de door hemzelf gebouwde woning in [plaatsnaam], Marokko, hetgeen ook niet betwist wordt door appellant. Dit is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand. Nadat appellant tijdens het huisbezoek aanvankelijk de waarde van de woning geschat heeft op € 20.000,--, heeft hij later verklaard dat de woning illegaal gebouwd is en bijna geen waarde heeft en dat hij de waarde van de woning niet kan aantonen. Nu appellant er niet in is geslaagd inzichtelijk te maken wat de waarde van de woning is geweest, is de Raad van oordeel dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting die waarde niet met zekerheid kan worden bepaald, zodat evenmin is vast te stellen of appellant ten tijde in geding de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3. Dit betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de aan appellant verstrekte bijstand met ingang van 1 november 2005 in te trekken. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.E. Giesen.
IA