[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2007, 06/2314 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 november 2008.
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is bij die gelegenheid niet verschenen, terwijl het College zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De uitkering werd vanaf 1 januari 2002 berekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar, en verhoogd met een woontoeslag van 20%. In het kader van het zogenoemde Klant in Beeld onderzoek is appellant op 2 november 2005 thuis bezocht, alwaar hij onder meer heeft verklaard in Marokko een eigen woning te bezitten met een waarde van € 20.000,--. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de uitkering van appellant opgeschort en appellant een termijn gegeven om eigendomspapieren van de woning, alsmede een taxatierapport waaruit de waarde van de woning blijkt, te overleggen. Nadat het College was gebleken dat appellant de gevraagde gegevens niet zou kunnen leveren, heeft het College bij besluit van 22 november 2005, de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet dat hij ten tijde in geding onroerend goed in Marokko had. Appellant meende destijds dat het onroerend goed bijna geen waarde had, om welke reden hij het ook niet bij het College heeft gemeld. Indien appellant eerder had geweten dat het onroerende goed wel waarde had, had hij het ook aan het College opgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de bevordering door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande brengt mee dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 november 2005 tot en met 22 november 2005 moet worden beoordeeld.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door aan het College geen melding te maken van het eigendom van een woning in Marokko. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant sedert 1987 eigenaar was van de door hemzelf gebouwde woning in [plaatsnaam], Marokko, hetgeen ook niet betwist wordt door appellant. Dit is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand. Nadat appellant tijdens het huisbezoek aanvankelijk de waarde van de woning geschat heeft op € 20.000,--, heeft hij later verklaard dat de woning illegaal gebouwd is en bijna geen waarde heeft en dat hij de waarde van de woning niet kan aantonen. Nu appellant er niet in is geslaagd inzichtelijk te maken wat de waarde van de woning is geweest, is de Raad van oordeel dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting die waarde niet met zekerheid kan worden bepaald, zodat evenmin is vast te stellen of appellant ten tijde in geding de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3. Dit betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de aan appellant verstrekte bijstand met ingang van 1 november 2005 in te trekken. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.E. Giesen.