[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 november 2008
Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 19 juni 2006, kenmerk BZ 6953, JZ/L80/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een nader standpunt met betrekking tot het bestreden besluit meegedeeld bij brief van 12 februari 2007.
Het geding is gevoegd behandeld met tussen partijen bestaande gedingen, bij deze Raad geregistreerd onder nrs. 06/7384 WUBO, 06/5778 WUBO en 07/5203 WUBO. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als zijn raadsvrouwe. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom- van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende uit de gedingstukken en het behandelde ter zitting blijkende feiten en omstandigheden.
1.1.1. Bij besluit van verweerster van 16 juli 1993 is een door appellant gedane aanvraag op grond van de Wet afgewezen op de grond dat van de door appellant gestelde oorlogservaringen geen bevestiging is verkregen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.1.2. In juni 2003 heeft appellant zich tot verweerster gewend met het verzoek haar eerder genoemd besluit te herzien. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 9 september 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2004 op de grond dat nog steeds niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De bij het verzoek en in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen heeft verweerster onvoldoende overtuigend geacht, omdat zij zijn afgelegd door mensen die geen directe getuigen zijn geweest. Een namens appellant tegen dit besluit ingesteld beroep is bij uitspraak van deze Raad van 16 december 2004, nr. 04/405 WUBO, ongegrond verklaard. De pas in beroep ingebrachte getuigenver-klaringen van [naam getuige 1] van 20 januari 2004 en van 9 maart 2004 heeft de Raad niet bij zijn beoordeling willen betrekken omdat verweerster deze verklaringen niet bij haar oordeelsvorming heeft kunnen betrekken. De Raad heeft daarbij overwogen dat verweerster wellicht langer had kunnen wachten met het nemen van haar besluit, maar heeft de handelwijze van verweerster niet zo onzorgvuldig geoordeeld dat op grond daarvan het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
1.1.3. Bij schrijven van 23 december 2004 heeft de gemachtigde van appellant onder verwijzing naar eerdere brieven en een aanvullende verklaring van 4 april 2005 van [naam getuige 1] aan verweerster verzocht haar eerdere besluit te herzien. Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerster appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en aan hem met ingang van 1 december 2004 onder meer een periodieke uitkering en voorzieningen toegekend. De grondslag van deze uitkering heeft verweerster bepaald naar het beroep van machine-bankwerker bij de Nederlandse Spoorwegen en bepaald op € 2.327,90 gerekend naar de maand waarin de uitkering ingaat. Een namens appellant gemaakt bezwaar heeft geleid tot het thans bestreden besluit waarbij verweerster de ingangsdatum nader heeft bepaald op 1 februari 2004 en de grondslag van appellants periodieke uitkering per 1 februari 2004 heeft bepaald op € 2.509,52 per maand.
2. Appellant kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van de hem toegekende uitkering noch met de hoogte van de voor hem vastgestelde grondslag.
3. De Raad overweegt daartoe als volgt.
3.1. Verweerster heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet de ingangsdatum van de appellant toegekende periodieke uitkering bepaald op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingekomen. Verweerster heeft daarbij bij het thans bestreden besluit als aanvraagdatum aangemerkt de datum van ontvangst van de verklaring van [naam getuige 1]. Verweerster heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van haar in artikel 40, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om de ingangsdatum te bepalen op een eerder moment. Deze weigering kan de aan de Raad bij een discretionaire bevoegdheid als hier aan de orde toekomende marginale toetsing doorstaan. De Raad acht daarbij bepalend dat hij met zijn hiervoor genoemde uitspraak het door verweerster genomen besluit op het eerdere verzoek om herziening van appellant niet voor vernietiging in aanmerking heeft gebracht. Reeds daarom kan verweerster naar het oordeel van de Raad een terugwerkende kracht tot de datum van indiening van dit eerdere verzoek om herziening dan wel nog verder terug in redelijkheid weigeren.
3.2. Bij schrijven van 12 februari 2007 heeft verweerster de Raad medegedeeld dat nader grondslagonderzoek heeft uitgewezen dat de voor appellant geldende grondslag per 1 februari 2004 dient te worden bepaald op € 2.550,09 per maand. Nu verweerster het bestreden besluit op dit punt niet langer juist acht, komt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de voor appellant geldende grondslag betreft, voor vernietiging in aanmerking.
3.3. Verweerster zal een nader besluit moeten nemen ter uitvoering van de uitspraak van de Raad. Ten behoeve van deze besluitvorming acht de Raad het aangewezen het volgende te overwegen.
3.4. Verweerster heeft voor de onder 3.3 vermelde bijstelling van de voor appellant geldende grondslag tot uitgangspunt genomen de brief van 26 september 2006 van de gemachtigde van appellant aan de heer [V.] van Ned Train en diens antwoord op de daarin gestelde vragen. De Raad kan dit niet onjuist achten.
3.4.1. Verweerster heeft geweigerd de in deze brief vermelde zogenaamde netto-netto toelage in de grondslagberekening te betrekken omdat deze toelage vanaf 1994 werd gegeven aan de toen in feitelijke dienst zijnde medewerkers om hen te compenseren voor een verhoging in de bijdrage voor het pensioen en daarmee een garantie te geven voor eenzelfde netto inkomen. Appellant heeft deze verhoogde pensioenpremie nooit hoeven betalen en deze toelage nooit ontvangen, omdat hij in 1994 niet meer in feitelijke dienst was. Om die reden heeft verweerster op goede gronden deze toelage voor appellant niet als inkomensbestanddeel voor de grondslagvaststelling aangemerkt.
3.4.2. De in genoemde brief vermelde Bijslag bezwarende werkomstandigheden, Onregelmatigheidsbijslag en Rouleringsbijslag heeft verweerster in de grondslag-berekening betrokken omdat deze toeslagen feitelijk zijn verdiend. Daartoe heeft verweerster de hiervoor geldende bedragen verdeeld over de inkomsten van de tweede helft van 1992 (de periode voorafgaand aan het peiljaar) en het gemiddelde per maand tot een percentage van het maandsalaris herleid en daarmee dit maandsalaris verhoogd. Deze wijze van berekening en toerekening per maand kan de Raad niet onjuist achten. Wel onjuist acht de Raad dat verweerster, naar ter zitting is gebleken, bij deze berekening verzuimd heeft vakantietoeslag over deze verhoging in de grondslagberekening te betrekken.
3.4.3. De in genoemde brief voorts nog opgenomen maaltijdvergoeding en cadeaugeld heeft verweerster niet willen betrekken bij de vaststelling van de voor appellant geldende grondslag. In deze opvatting kan de Raad verweerster volgen, nu het hier vergoedingen van netto bedragen betreft waar deels ook onkosten tegenover staan. Dat een werknemer de vrijheid heeft deze onkosten niet of in mindere mate te maken en daarmee geld kan sparen, zoals door de gemachtigde van appellant betoogd, maakt deze bedragen niet tot een vrij inkomensbestanddeel, waarmee rekening dient te worden gehouden bij de grondslagvaststelling.
3.4.4. Door de gemachtigde van appellant is voorts nog gewezen op het recht op vrij reizen dat alle werknemers van de Nederlandse Spoorwegen toekwam en dat tot substantiële besparingen aanleiding kon geven. Verweerster heeft, naar uit de gedingstukken blijkt, hiermee bij de grondslagvaststelling geen rekening willen houden omdat hiervoor een bijdrage van het salaris wordt ingehouden. De Raad merkt op dat in genoemde brief van 26 september 2006 over dit recht niets wordt vermeld en dat ook overigens niet is komen vast te staan of en, zo ja, in welke omvang dit recht aan appellant toekwam, wat de waarde hiervan was in het economisch verkeer en of hij over de eventueel genoten reissom ook belasting heeft betaald. Wel blijkt uit de salarisgegevens van appellant met betrekking tot de periode 1992/1993 dat maandelijks een bedrag van
fl. 28,30 voor vervoerbewijzen op zijn salaris in mindering werd gebracht. Uit de geding-stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan wat het karakter van deze bijdrage was en of dit een bijdrage van de werknemer betrof voor het hem toe-gekende recht van vrij reizen dan wel een bijdrage voor een ander doel. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
4. De Raad acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en tot een bedrag van € 17,04 aan reiskosten, derhalve in totaal € 661,04.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen grondslagvaststelling;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 661,04, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.