Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2007, 07/1769 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris),
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, kapitein-luitenant b.d., ontving tot 1 juni 2001 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Amp). Per genoemde datum is die wet komen te vervallen. Bij de Kaderwet militaire pensioenen (hierna: Kaderwet) is de overgang naar een nieuw militair pensioenstelsel op privaatrechtelijke basis geregeld.
1.2. Bij besluit van 6 juni 2001 is appellant meegedeeld dat zijn pensioen is overgedragen van het ministerie van Defensie naar de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) en dat vanaf 1 juni 2001 het ABP-pensioenreglement op de berekening van zijn pensioen van toepassing is. Hierbij is een overzicht verschaft van de voor omzetting van zijn pensioen op 1 juni 2001 geldende diensttijd en pensioengrondslag. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van de staatssecretaris van 30 augustus 2001.
1.3. Nadat de rechtbank het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond had verklaard, is bij uitspraak tussen partijen van deze Raad van 15 mei 2003, nrs. 02/3346 + 02/3819 MPW, het beroep alsnog ongegrond verklaard. Hierbij is geoordeeld dat de staatssecretaris ten aanzien van appellant op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Conversieregeling militaire pensioenen. Met die regeling werd een omzetting beoogd van aanspraken op militair pensioen op grond van de Amp naar het nieuwe stelsel volgens het pensioenreglement van het ABP. Hierbij heeft de Raad ingestemd met het oordeel van de staatssecretaris dat het totale pakket van aanspraken van appellant in de nieuwe situatie gelijkwaardig moet worden geacht aan hetgeen hem in de oude situatie toekwam.
1.4. Bij brief van 6 februari 2007 heeft appellant bij de minister van Defensie bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn pensioenuitkering ingaande januari 2007. Appellant heeft daarbij aangegeven dat de pensioenuitkering ten onrechte niet is berekend conform de bepalingen van de Amp en het bedrag van zijn pensioen daardoor te laag is.
1.5. Bij brief van 7 februari 2007 heeft appellant de minister van Defensie nogmaals verzocht om gespecificeerde herberekening van zijn pensioenuitkering vanaf 1 januari 1996 tot en met 31 mei 2001 en over de periode vanaf 1 juni 2001 op grond van de Amp, alsmede om nabetaling van het vanaf 1 januari 1996 te weinig uitgekeerde pensioen ten bedrage van € 88.000,- bruto.
1.6. Bij brief van 1 maart 2007 is namens de directieraad van het ABP aan appellant meegedeeld dat de Amp bij koninklijk besluit van 29 mei 2001 (Stb. 2001, 260) is ingetrokken, dat vanaf 1 juni 2001 de berekening en de uitbetaling van zijn pensioen op basis van het Pensioenreglement van het ABP geschiedt, en het daardoor niet mogelijk is om de berekening van zijn huidige pensioenuitkering te baseren op de bepalingen van de Amp.
1.7. Bij brief van gelijke datum is eveneens namens de directieraad van het ABP aan appellant meegedeeld dat het ministerie van Defensie de behandeling van de brief van 7 februari 2007 aan hem heeft overgedragen en hij van de inhoud van die brief kennis heeft genomen.
2. Appellant heeft tegen de in 1.6 en 1.7 genoemde brieven beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de met een besluit gelijk te stellen weigering van de staatssecretaris om op de bezwaarschriften van appellant van 6 en 7 februari 2007 te beslissen, vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich onbevoegd had moeten verklaren om op de bezwaren van appellant te beslissen.
3. Appellant heeft zich met dat oordeel niet kunnen verenigen. Naar aanleiding van hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep in eerste aanleg van appellant moet worden aangemerkt als een beroep tegen de weigering van de staatssecretaris te beslissen op de bezwaren van appellant, zoals deze zijn verwoord in de brieven van 6 en 7 februari 2007.
3.2. De Raad onderschrijft voorts de conclusie van de rechtbank dat de staatssecretaris zich onbevoegd had moeten verklaren om op de in 1.4 en 1.5 genoemde verzoeken van appellant te beslissen. Deze verzoeken van appellant betreffen onder meer de berekening van zijn pensioenuitkering vanaf 1 juni 2001 en vanaf 1 januari 2007. Gezien de omzetting van het pensioen per 1 juni 2001, zoals vermeld onder 1.2, is niet de staatssecretaris maar het ABP bevoegd op die verzoeken te beslissen.
3.3. De staatssecretaris heeft blijkens de gedingstukken op grond van het bij deze omzetting geldende overgangsrecht ook het onder 1.5 vermelde verzoek van appellant tot wijziging van in de periode vóór de privatisering betaalde pensioenbedragen overgedragen aan het ABP als de tot beslissen bevoegde instantie. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan die opvatting onjuist zou moeten worden geacht.
3.4. Ten aanzien van de overige in hoger beroep naar voren gebrachte grieven van appellant die betrekking hebben op (diverse aspecten van) de wetgeving waarop de invoering van het nieuwe militaire pensioenstelsel is gebaseerd dan wel gericht zijn tegen regelgeving van lagere orde, herhaalt de Raad met verwijzing naar zijn hierboven genoemde uitspraak van 15 mei 2003, dat het de rechter gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet niet vrij staat de hier bedoelde wetgeving te toetsen en uit artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuurrecht (Awb) voortvloeit dat geen (hoger) beroep kan worden ingesteld tegen besluiten inhoudende algemeen verbindende voorschriften.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde van artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.