ECLI:NL:CRVB:2008:BG5121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7384 WUBO + 06-5778 WUBO + 07-5203 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum vergoeding kosten huishoudelijke hulp voor burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp centraal. Appellant, een burger-oorlogsslachtoffer, had eerder een vergoeding van 4 uur huishoudelijke hulp per week toegekend gekregen, met een ingangsdatum die door de verweerster was vastgesteld op 1 december 2005. Appellant was het niet eens met deze datum en stelde dat de vergoeding al eerder, namelijk vanaf 1 februari 2004, in zou moeten gaan. De Raad heeft de zaak op 6 november 2008 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Bierenbroodspot.

De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had in eerdere besluiten aangegeven dat er geen bewijs was van daadwerkelijk gemaakte kosten voor huishoudelijke hulp vóór 1 december 2005. Appellant voerde echter aan dat er vanaf 1993 hulp in de huishouding aanwezig was geweest, maar dat deze hulp geen verklaring durfde af te geven uit angst voor repercussies op haar bijstandsuitkering. De Raad heeft de verklaringen van appellant en zijn schoonzuster in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van huishoudelijke hulp.

De Raad oordeelde dat de verweerster onvoldoende grond had om af te wijken van haar beleid, dat stelt dat vergoedingen voor huishoudelijke hulp ingaan op de datum van toekenning zonder dat bewijs van gemaakte kosten vereist is. De Raad heeft daarom de besluiten van de verweerster vernietigd en de ingangsdatum van de vergoeding vastgesteld op 1 februari 2004. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

06/7384 WUBO + 06/5778 WUBO + 07/5203 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 21 september 2006, kenmerk BZ 7271, JZ/V/80/2006, verweersters besluit van 16 november 2006, kenmerk BZ 7407, JZ/V90/2006, en verweersters besluit van 4 juli 2007, kenmerk BA/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers
1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld met een tussen partijen bestaand geding, bij deze Raad geregistreerd onder nummer 06/4404 WUBO. Het onderzoek ter zitting van deze gedingen heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als zijn raadsvrouwe. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraag.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerster aan appellant als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet onder meer een vergoeding voor huishoudelijke hulp van 4 uur per week toegekend. De ingangsdatum van deze verstrekking is door verweerster bij op bezwaar genomen besluit van 19 juni 2006 nader bepaald op 1 februari 2004. Een namens appellant tegen dit besluit ingediend beroep betreffende de grondslag van de aan hem bij genoemd besluit eveneens toegekende periodieke uitkering en de ingangsdatum van deze uitkering is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/4404 WUBO. Naar de uitspraak van heden in die zaak wordt hierbij verwezen.
1.2. Bij berekeningsbeslissing van juni 2006, zoals toegelicht bij nader bericht van 16 juni 2006, heeft verweerster aan appellant de kosten van huishoudelijke hulp betaalbaar gesteld met ingang van 1 december 2005, omdat niet was gebleken dat appellant voor die datum daadwerkelijke kosten ter zake van huishoudelijke hulp heeft gehad. Een namens appellant tegen dit besluit ingediend bezwaar is bij thans bestreden besluit van 21 september 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Bij thans bestreden besluit van 16 november 2006 (hierna: besluit 2) heeft verweerster een namens appellant tegen de berekeningsbeslissing van augustus 2006 gemaakt bezwaar betreffende de ingangsdatum van de aan hem toegekende voorziening ter zake van huishoudelijke hulp, niet-ontvankelijk verklaard omdat met betrekking tot de ingangsdatum reeds is beslist bij berekeningsbeslissing van juni 2006 en hierover geen nieuw of nader besluit voorligt.
1.4. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is namens appellant rechtstreeks beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 4 juli 2007 (hierna: besluit 3), waarbij afwijzend is beslist op een namens appellant ingediend verzoek om herziening van de in verweersters besluit van juni 2006 bepaalde datum van 1 december 2005 met ingang waarvan de betaling van de aan appellant toegekende voorziening voor huishoudelijke hulp plaatsvindt en deze betaling te laten ingaan op 1 februari 2004.
2. In deze gedingen worden partijen verdeeld gehouden door de vraag op welke datum de uitbetaling van de aan appellant toegekende voorziening ter zake van huishoudelijke hulp dient in te gaan.
3. De Raad overweegt daartoe het volgende.
3.1. Volgens bestendig beleid gaat verweerster op declaratie van de belanghebbende over tot uitbetaling van vergoedingen voor huishoudelijke hulp met ingang van de datum waarop deze voorziening is toegekend zonder dat daadwerkelijk bewijs van gemaakte kosten voorligt. In afwijking van deze beleidslijn heeft verweerster in het geval van appellant de ingangsdatum van de hem toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp niet bepaald op 1 februari 2004, maar op 1 december 2005, omdat naar verweersters opvatting uit de opgestelde rapportages blijkt dat appellant vóór laatstgenoemde datum niet beschikte over een huishoudelijke hulp en er derhalve geen sprake was van daadwerkelijk gemaakte kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerster heeft deze opvatting gebaseerd op de inhoud van het naar aanleiding van appellants aanvraag opgemaakte sociaal rapport en op het rapport van een op 27 september 2005 gehouden medisch onderzoek door de arts R.J. Roelofs, waarin met betrekking tot het dagelijks functioneren van appellant is genoteerd dat er geen hulp in de huishouding is en dat de vrouw van appellant alle huishoudelijke taken verricht.
3.2. Namens appellant is deze opvatting van verweerster bestreden. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de vermelding in het rapport Roelofs niet is gebaseerd op stellige verklaringen van appellant en zijn bij het onderzoek aanwezige echtgenote. Omdat er niet letterlijk naar is gevraagd, heeft appellant ook niet uitdrukkelijk verklaard dat er wel hulp was. Voorts is van de zijde van appellant betoogd dat er vanaf 1993 hulp in de huishouding aanwezig is geweest. De laatste hulp heeft bij appellant vanaf 2002 gewerkt, maar weigerde hierover een verklaring op te stellen omdat zij vreesde dat haar bijstandsuitkering in gevaar zou komen. Toen zij door appellant alsnog werd gevraagd om ten behoeve van zijn aanvraag een dergelijke verklaring af te geven, heeft zij ontslag genomen. Namens appellant zijn ter bevestiging hiervan verklaringen ingestuurd van zijn echtgenote en van zijn schoonzuster. Deze laatste heeft in haar verklaring voorts weergegeven dat zij regelmatig bij haar zuster komt en daarom kan bevestigen dat er iedere week hulp aanwezig is geweest.
3.3. De Raad heeft geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. In de verklaring van de schoonzuster van appellant kan de Raad voldoende bevestiging vinden voor de aanwezigheid van hulp in de huishouding ten tijde hier van belang. Tegen deze achtergrond kan de Raad aan hetgeen is vermeld in het rapport van de arts Roelofs met betrekking tot huishoudelijke hulp geen doorslaggevende betekenis toekennen. Naar het oordeel van de Raad was er voor verweerster gezien het vorenstaande onvoldoende grond om af te wijken van haar hiervoor weergegeven bestendige beleid tot betaling van toegekende huishoudelijke hulp over te gaan zonder dat bewijs wordt gevraagd van daadwerkelijk gemaakte kosten. Juist de omstandigheid dat bij huishoudelijke hulp dergelijk bewijs vaak moeilijk is te leveren, was voor verweerster aanleiding tot het vormen van haar beleid op dit punt.
3.4. Het vorenstaande betekent dat verweersters besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat verweerster de betaling van de aan appellant toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp ten onrechte niet heeft laten ingaan op 1 februari 2004. In navolging hiervan komt ook verweersters besluit 3 voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de betaling van deze vergoeding vaststellen op 1 februari 2004.
3.5. Het namens appellant ingediende beroep tegen verweersters besluit nummer 2 acht de Raad ongegrond. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster op goede gronden geoordeeld dat er met betrekking tot de datum waarop de uitbetaling van de aan appellant toegekende voorziening ingaat in de berekeningsbeslissing van augustus 2006 geen nieuw of nader besluit voorlag, nu bij berekeningsbeslissing van juni 2006 deze ingangsdatum was bepaald op 1 december 2005. Een dergelijk besluit omvat naar het oordeel van de Raad tevens de weigering om een eerdere ingangsdatum vast te stellen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding verweerster op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen tegen verweersters besluit 1 en besluit 3 gegrond;
Vernietigt die besluiten;
Stelt de ingangsdatum van de betaling van huishoudelijke hulp vast op 1 februari 2004;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 70,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD