[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 6 september 2007, kenmerk CR 12547 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij uitspraak van 5 april 2007, nr. 06/3937 WUV, heeft de Raad vernietigd het na bezwaar genomen besluit van verweerster van 28 april 2006 tot afwijzing van de aanvraag van appellant om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Daartoe nam de Raad in aanmerking, kort gezegd, dat door verweerster onvoldoende was onderbouwd de aan die afwijzing mede ten grondslag gelegde overweging dat de appellant wegens het stelen van een fiets van een Duitser vanaf half december 1944 opgelegde, onder andere in Kamp Amersfoort ondergane gevangenisstraf naar toenmalige normen niet extreem was, en dat het op de weg van verweerster had gelegen om daartoe nadere informatie in te winnen bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).
1.2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerster zich bij schrijven van 6 juni 2007 voor nadere informatie gewend tot het NIOD. Met een schrijven van 5 juli 2007 heeft het NIOD hierop, voor zover feitelijk van belang, geantwoord als volgt:
“Gedetailleerde gegevens “omtrent betrokkenes gevangenneming” (zodat daaromtrent bij U een meer precies beeld ontstaat) kan ik U niet leveren. Er staat mij geen enkele bron ter beschikking op grond waarvan ik U die informatie zou kunnen verschaffen. Bovendien is het bestaande dossier naar mijn mening voldoende duidelijk om tot een afgewogen beoordeling te kunnen komen. Aan de hand van de reeds ter beschikking staande informatie is er geen enkele reden om aan te reden dat, buiten het (overigens zeer begrijpelijk te achten; hdv) wegnemen van een fiets, andere, verder strekkende, argumenten voor de Duitse politie een rol hebben gespeeld om aanvrager aan te houden en hem gevangen te zetten. Er is geen enkele aanwijzing dat betrokkene de gestolen fiets voor verzets(wereldbeschouwelijke) doeleinden wilde gebruiken.”
“Naar mijn mening kan de straf, hoe zwaar deze ongetwijfeld ook geweest is, gemeten naar de toenmalige maatstaven niet als extreem worden beschouwd. Ik breng u in herinnering dat velen vanwege commune delicten in gevangenissen en kampen hebben verbleven. Sommigen van hen hebben deze gevangenschap niet overleefd. Bekend zijn voorts de gevallen waarin vanwege een commuun delict gearresteerden vanaf het najaar 1944 als Todeskandidaten werden geselecteerd om vervolgens bij een door de bezetter uit te voeren represaille te worden geëxecuteerd.”
1.3. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerster de afwijzing van de aanvraag van appellant wederom gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat, gelet op de door het NIOD verstrekte informatie, de gevangenneming van appellant na het wegnemen van een fiets niet voortvloeit uit de wetscriteria van artikel 2 van de Wet, zijnde: geloof, ras, wereldbeschouwing of homoseksualiteit.
1.4. In beroep heeft appellant aangevoerd, samengevat, dat de door hem ondergane straf gedurende 5 maanden in Kamp Amersfoort, waar de gevangenen zeer slecht werden behandeld en waar menigeen werd doorgezonden naar vernietigingskampen, wel degelijk extreem is geweest, en dat het tegendeel door het NIOD niet afdoende met feiten is gestaafd. Voorts heeft appellant gesteld dat het stelen van een fiets van juist een Duitser als daad van verzet is te beschouwen en dat de reactie van de bezetter laat zien dat deze daad ook als zodanig is opgevat.
1.5. Bij verweerschrift is namens verweerster aangegeven dat reeds de omstandigheid dat appellant niet (duidelijk) op wereldbeschouwelijke gronden werd gearresteerd meebrengt dat van vervolging in de zin van de Wet niet kan worden besproken
2. De Raad dient de vragen te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, berust op een juiste uitvoering van de eerdere uitspraak en ook overigens in rechte kan standhouden. Die vragen beantwoordt de Raad, uiteindelijk, op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
2.1. De Raad stelt voorop dat bij de vraag of sprake is van vervolging in de zin van de Wet niet reeds doorslaggevend hoeft te zijn de uiterlijke aanleiding die tot aanhouding en internering door de Duitse bezetter heeft geleid. Op grond van omringende omstandig-heden kan voldoende aannemelijk worden dat de bezetter, hoewel de gepleegde daad objectief bezien hierop niet zonder meer wijst, niettemin motieven van verzet en dus van wereldbeschouwing heeft gemeend te moeten ontwaren. Ook een veronderstelde wereldbeschouwing, hoe ongegrond wellicht ook, kan immers al reden zijn om de daarop gevolgde internering als vervolging aan te merken.
Het in het verweerschrift weergegeven standpunt van verweerster, nog daargelaten dat dit in het eerdere door de Raad vernietigde besluit met ’s Raads impliciete instemming door verweerster is gepasseerd en derhalve thans uit oogpunt van behoorlijke procesvoering niet alsnog kan worden geïntroduceerd, wordt door de Raad dan ook uitdrukkelijk van de hand gewezen.
2.2. De door verweerster bij het NIOD ingewonnen feitelijke informatie laat zien dat een gevangenisstraf als door appellant ondergaan, met inbegrip van het verblijf in Kamp Amersfoort en de daar ondervonden omstandigheden, in vergelijking met soortgelijke gevallen naar toenmalige omstandigheden niet als extreem is aan te merken. De Raad heeft, gelet op de deskundigheid op dit terrein van het NIOD, geen reden om aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Nu ook overigens aanknopingspunten ontbreken om aan te kunnen nemen dat appellant in werkelijkheid werd gearresteerd en geïnterneerd op verdenking van verzet, bestaat onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant heeft blootgestaan aan vervolging in de zin van de Wet.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.