ECLI:NL:CRVB:2008:BG5085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6326 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van medische adviezen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die oordeelde dat appellante weliswaar was getroffen door oorlogsgeweld, maar geen blijvende invaliditeit had opgelopen. De Raad heeft het bestreden besluit in beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing terecht was, gebaseerd op adviezen van geneeskundig adviseurs die de medische situatie van appellante hebben onderzocht. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet leidden tot blijvende invaliditeit en dat de lichamelijke klachten niet in verband stonden met het oorlogsgeweld. De Raad heeft vastgesteld dat de adviezen van de geneeskundig adviseurs goed onderbouwd waren en dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de conclusies van de verweerster in twijfel trokken. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/6326 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep laten instellen tegen een door verweerster onder dagtekening 5 oktober 2007, kenmerk BZ 7816, JZ/I/70/2007 ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Namens appellante is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalig Nederland-Indië.
2. Verweerster heeft hierop afwijzend beslist bij besluit van 29 mei 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten internering in Bantoel nabij Jogjakarta tijdens de Bersiap-periode, maar dat zij als gevolg van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Naar uit de stukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een door de arts G.M. van der Molen verricht medisch onderzoek en op ontvangen informatie van de huisarts. In de medische adviezen is aangegeven dat de bij appellante aanwezige psychische klachten in verband staan met het oorlogsgeweld, maar tevens dat zij ondanks deze klachten in het leven van alledag nog zo goed kan functioneren - vooral als gevolg van haar coping-gedrag en van een waardevolle steungroep om haar heen - dat niet gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Met betrekking tot de lichamelijke klachten is geoordeeld dat deze niet in verband staan met het ondergane oorlogsgeweld maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.1. genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. Er is door de arts G.M. van der Molen blijkens zijn rapport van 3 mei 2007 een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij uitgebreid aandacht is besteed aan de psychische klachten van appellante en de beperkingen die zij daarvan in het dagelijks leven ondervindt. Namens appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies in dit rapport. Dat appellante in 1968 en in 1985 wegens depressieve problematiek onder behandeling is geweest bij de (inmiddels overleden) psychiater Holzer, kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Doorslaggevend zijn de beperkingen die appellante thans ondervindt van de psychische klachten die een gevolg zijn van het oorlogsgeweld.
3.3. Hetgeen namens appellante naar voren is gebracht met betrekking tot de sequentiële oorlogstraumatisering treft evenmin doel, nu geen sprake is van andere, niet geverifieerde oorlogscalamiteiten met een persoonlijk karakter. Dit laat onverlet dat appellante blijkens de voorhanden zijnde gegevens ook na de Bersiap-periode veel negatieve ervaringen heeft gehad in haar persoonlijk leven. Deze kunnen echter geen rol spelen bij het vaststellen van de mate van invaliditeit in het kader van de Wet.
4. Gezien het voorgaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD