[appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellante heeft beroep laten instellen tegen een door verweerster onder dagtekening 5 oktober 2007, kenmerk BZ 7816, JZ/I/70/2007 ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Namens appellante is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalig Nederland-Indië.
2. Verweerster heeft hierop afwijzend beslist bij besluit van 29 mei 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten internering in Bantoel nabij Jogjakarta tijdens de Bersiap-periode, maar dat zij als gevolg van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Naar uit de stukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een door de arts G.M. van der Molen verricht medisch onderzoek en op ontvangen informatie van de huisarts. In de medische adviezen is aangegeven dat de bij appellante aanwezige psychische klachten in verband staan met het oorlogsgeweld, maar tevens dat zij ondanks deze klachten in het leven van alledag nog zo goed kan functioneren - vooral als gevolg van haar coping-gedrag en van een waardevolle steungroep om haar heen - dat niet gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Met betrekking tot de lichamelijke klachten is geoordeeld dat deze niet in verband staan met het ondergane oorlogsgeweld maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.1. genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. Er is door de arts G.M. van der Molen blijkens zijn rapport van 3 mei 2007 een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij uitgebreid aandacht is besteed aan de psychische klachten van appellante en de beperkingen die zij daarvan in het dagelijks leven ondervindt. Namens appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies in dit rapport. Dat appellante in 1968 en in 1985 wegens depressieve problematiek onder behandeling is geweest bij de (inmiddels overleden) psychiater Holzer, kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Doorslaggevend zijn de beperkingen die appellante thans ondervindt van de psychische klachten die een gevolg zijn van het oorlogsgeweld.
3.3. Hetgeen namens appellante naar voren is gebracht met betrekking tot de sequentiële oorlogstraumatisering treft evenmin doel, nu geen sprake is van andere, niet geverifieerde oorlogscalamiteiten met een persoonlijk karakter. Dit laat onverlet dat appellante blijkens de voorhanden zijnde gegevens ook na de Bersiap-periode veel negatieve ervaringen heeft gehad in haar persoonlijk leven. Deze kunnen echter geen rol spelen bij het vaststellen van de mate van invaliditeit in het kader van de Wet.
4. Gezien het voorgaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.