[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 oktober 2007, kenmerk BZ 7978, JZ/I/70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Aldaar is namens appellant verschenen T.J. Mesker-van Kempen, wonende te Spijkenisse. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 december 2002. Overwogen is dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten internering in kamp Dawoe te Ngawi tijdens de Bersiap-periode, maar dat bij appellant geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van het oorlogsgeweld. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster gebaseerd op een rapport van een door de geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch, bij appellant verricht medisch onderzoek alsmede informatie uit de zogenoemde behandelende sector. Uit genoemd rapport komt naar voren dat er bij appellant wel sprake is van met het oorlogsgeweld samenhangende psychische klachten (lichte chronische PTSS) maar tevens dat deze klachten bij appellant geen beperkingen opleveren in zijn dagelijks functioneren zodat geen sprake is van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Ten aanzien van de bij appellant aanwezige lichamelijke klachten (status na lepra) is geoordeeld dat deze klachten niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld, aangezien - kort samengevat - de besmetting met een endemisch voorkomende ziekte zoals lepra overal kon optreden, zowel binnen als buiten de kampen. Tegen genoemd besluit van 30 december 2002 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In februari 2007 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met een verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering in de zin van de Wet. In dat verband heeft appellant naar voren gebracht dat zijn psychische klachten zijn verergerd en dat de bij hem aanwezige lichamelijke klachten (status na lepra) voortkomen uit zijn verblijf in het kamp tijdens de oorlog in Indonesië.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - samengevat - dat de bij appellant aanwezige psychische klachten nog steeds niet leiden tot een invaliditeit in de zin van de Wet en dat appellant met betrekking tot de lichamelijke klachten (status na lepra) geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerder uitgesproken (negatieve) causaliteitsoordeel te herzien.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. De hiervoor genoemde aanvraag van februari 2007 draagt, wat betreft de daarin genoemde lichamelijke klachten (status na lepra), het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster naar aanleiding van de aanvraag van april 2002 genomen hiervoor onder 1.1 genoemde besluit, waarbij is geoordeeld dat de (status na) lepra niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kan worden gebracht.
2.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek geen (nieuwe) medische gegevens heeft ingebracht waaruit nu wel een verband blijkt tussen de bij appellant aanwezige (status na) lepra en het oorlogsgeweld. Namens appellant is pas in beroep en tijdens het verhandelde ter zitting weliswaar uitvoerig betoogd dat appellant ten tijde van de internering al last had van wonden aan handen en voeten, welke door een marine-arts zouden zijn omschreven als lepra, maar dit kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij neemt de Raad niet alleen in aanmerking dat tijdens een verzoek om herziening als hier aan de orde ten laatste tijdens de bezwaarprocedure bij verweerster nieuwe gegevens of feiten kunnen worden ingebracht, maar daarbij acht de Raad tevens doorslaggevend dat appellant zelf meermalen heeft aangegeven dat de ziekte zich pas in 1963 openbaarde.
2.4. Voor zover appellant zijn aanvraag van februari 2007 heeft gebaseerd op de (reeds) als causaal aanvaarde psychische klachten, draagt de aanvraag naar het oordeel van de Raad het karakter van een hernieuwde aanvraag.
2.5. Het met betrekking tot de psychische klachten door verweerster ingenomen standpunt is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, welke adviezen berusten op de resultaten van een door de medisch adviseur, de arts G. Kho, bij appellant op 2 juli 2007 nader verricht medisch onderzoek en de van de huisarts van appellant nader verkregen informatie. Geconcludeerd is dat de psychische klachten van appellant ten opzichte van de eerdere aanvraag niet essentieel zijn gewijzigd en nog steeds niet hebben geleid tot beperkingen in zijn dagelijks functioneren.
2.6. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. De Raad heeft in de medische gegevens geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen van appellant zijn onderschat, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat de huisarts van appellant heeft aangegeven dat appellant goed lijkt te functioneren.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.