ECLI:NL:CRVB:2008:BG5039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-229 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag onderduiktoeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een onderduiktoeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat appellante ondergedoken was in een buitenhuis op de hei in Blaricum, maar de Raad oordeelde dat deze onderduik niet in verband stond met maatregelen van de Duitse bezetter tegen appellante persoonlijk. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante in de jaren 1940-1945 was geconfronteerd met geweld of andere calamiteiten die onder de wet vallen.

De Raad heeft de feiten van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de rol van appellante's ouders in het verzet en de omstandigheden van hun onderduik. De Raad stelde vast dat de onderduik van appellante een afgeleide was van de onderduik van haar moeder, die wel te vrezen had voor represailles van de bezetter. De Raad oordeelde dat er geen objectieve bevestiging was van de door appellante gestelde gruwelijke ervaringen, zoals het getuige zijn van de brandstichting van een villa door de Duitsers, en dat de verklaring van haar broer niet voldoende gewicht had om de claims van appellante te onderbouwen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2008, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

08/229 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 27 november 2007, kenmerk BZ 7530, JZ/L60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als haar raadsvrouwe. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1942, heeft in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 3 november 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellante niet voldoet aan de in de Wet gestelde voorwaarden. Daartoe is overwogen dat de door appellante gestelde onderduik in verband stond met eventuele represailles door de bezettende macht als gevolg van het verzet van haar ouders en niet met eventuele handelingen of maatregelen van de bezetter tegen appellante persoonlijk en voorts dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante in de jaren 1940-1945 geconfronteerd is geweest met doodslag of zware mishandeling van derden.
2. De Raad heeft de vraag te beantwoorden of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.1.1.Verweerster heeft geoordeeld dat de door appellante gestelde onderduik in een buitenhuis op de hei in Blaricum niet in verband heeft gestaan met eventuele maatregelen van de Duitse bezetter die gericht waren tegen appellante persoonlijk. De Raad kan op grond van de gedingstukken dit standpunt van verweerster slechts onderschrijven. Hij overweegt daarbij dat de vader en moeder van appellante beiden hebben deelgenomen aan het verzet. De moeder verzorgde thuis onderduikers en de vader was actief binnen het kunstenaarsverzet en maakte deel uit van de groep rond Gerrit van der Veen. In november 1942 vond er in het huis van de moeder een Duitse inval plaats waarbij de vader en twee onderduikers werden gearresteerd. Het lukte vader de volgende dag uit arrestatie vrij te komen en vervolgens is hij met de moeder en hun beide kinderen (appellante en haar in 1940 geboren broer [naam broer]) ondergedoken, eerst in Amsterdam, vervolgens in Blaricum op de hei. De vader is later in verband met het verzet gearresteerd en op 3 mei 1945 tijdens een transport van gevangenen overleden.
2.1.2. Met verweerster is de Raad van oordeel dat van handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter tegen appellante persoonlijk niet is gebleken en dat voorts niet is gebleken dat zij dergelijke maatregelen te vrezen had. De gestelde onderduik van appellante ziet de Raad als een afgeleide van de onderduik van haar moeder die dergelijke maatregelen van de Duitse bezetter in verband met haar verzetsdaden wel te vrezen had. De Raad kan verweerster dan ook volgen in haar opvatting dat ten aanzien van appellante niet gesproken kan worden van een calamiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet.
2.2. Ten aanzien van de tweede door appellante aan haar aanvraag ten grondslag gelegde oorlogservaring overweegt de Raad het volgende.
2.2.1. Als vast staand kan worden aangenomen dat op 8 september 1944 een villa gelegen aan [het adres 1] te Blaricum door de Duitsers in brand is gestoken. De in de villa aanwezige onderduikers zijn “uitgerookt” en afgevoerd. Het huis waar appellante met haar familie was ondergedoken, bevond zich aan de [het adres 2]. De afstand tussen de achterzijde van het pand [het adres 2] en de plaats van de brand moet blijkens de gedingstukken 100 tot 150 meter zijn geweest, waar in de toenmalige situatie geen bebouwing aanwezig was. Appellante heeft gesteld dat zij met haar ouders en broer op het moment van de brand in de tuin achter het huis was en dat zij op de brand af zijn gegaan om te zien of hulp nodig was. Zodoende is appellante er getuige van geweest dat de onderduikers met fysiek geweld uit huis werden gejaagd en in vrachtwagens werden getrapt.
2.2.2. Verweerster heeft deze gebeurtenis ten aanzien van appellante niet willen aanmerken als een calamiteit zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet, in hoofdzaak omdat objectieve bevestiging ontbreekt van het feit dat appellante getuige is geweest van de door haar beschreven gruwelijke details. Aan de door de broer van appellante opgestelde verklaring omtrent het gebeuren aan [het adres 1] heeft verweerster in dit verband onvoldoende gewicht willen toekennen. De Raad kan ook dit standpunt van verweerster onderschrijven. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat deze broer, die destijds pas vier jaar oud was, beschrijft hoe het gezin de brand heeft gezien vanuit hun achtertuin vanachter een heg, waarbij appellante op de schouders van vader zat en hij aan vaders hand stond te kijken. Op grond van deze verklaring acht de Raad aannemelijk dat het gezin heeft ervaren dat er wat gebeurde in het pand [aan het adres 1]. De Raad acht met verweerster deze verklaring evenwel onvoldoende bevestiging voor confrontatie met de door deze broer beschreven gruwelijke details. De Raad neemt daarbij in aanmerking de ten tijde van het gebeuren zeer jeugdige leeftijd van deze broer en voorts het feit dat deze broer niet bevestigt dat het hele gezin naar de brand is toe gegaan en op ongeveer 50 meter van het gebeuren verwijderd, zoals door appellante gesteld, heeft staan kijken. De Raad acht dit laatste ook onwaarschijnlijk. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de vader van appellante als deelnemer aan het verzet zich niet willens en wetens met zijn beide zeer jonge kinderen aan gevaar zal hebben willen blootstellen. Dit valt niet te rijmen met de voorzichtigheid die de vader tijdens de onderduik overigens ten opzichte van zijn gezin heeft getoond door hen bijvoorbeeld te verbieden alleen buiten te spelen. Zonder nadere objectieve bevestiging van het gebeuren, kan ook naar het oordeel van de Raad aan de getuigenis van de broer geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
3. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellante ongegrond verklaard moet worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD