ECLI:NL:CRVB:2008:BG5036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-526 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een periodieke uitkering aan een burger-oorlogs-slachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2008 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, een burger-oorlogs-slachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer en verzocht om een periodieke uitkering, gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat niet was aangetoond dat appellant blijvende invaliditeit had als gevolg van het oorlogsgeweld. Na bezwaar werd appellant erkend als slachtoffer van oorlogsgeweld, maar de aanvraag voor de periodieke uitkering werd opnieuw afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant nooit zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf had hoeven beëindigen of blijvend verminderen door zijn psychische oorlogsinvaliditeit. Ondanks dat appellant veelvuldig ziek was door stress, bleef hij doorwerken tot zijn pensionering in september 2006. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

08/526 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 december 2007, kenmerk BZ 7954, JZ/O70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet (hierna: toeslag), een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (hierna: voorziening DMV). Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerster weliswaar erkend dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, maar de aanvraag niettemin afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat bij appellant sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van het oorlogsgeweld, leidend tot blijvende invaliditeit. Na tegen dat besluit gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit alsnog aanvaard dat bij appellant sprake is van met oorlogsgeweld verband houdende psychische invaliditeit. Op grond hiervan is aan appellant met ingang van 1 november 2006 de toeslag en de voorziening DMV toegekend. De tevens gevraagde periodieke uitkering is wederom geweigerd, nu op de grond dat appellant door zijn oorlogsinvaliditeit nooit werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend heeft moeten verminderen.
1.3. In beroep heeft appellant naar voren gebracht - samengevat - dat hij nog steeds lijdt onder zijn oorlogservaringen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 7 van de Wet, voor zover hier van belang, heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat, vóór het bereiken van de leeftijd waarop soortgelijke valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door invaliditeit welke het gevolg is van het letsel bedoeld in artikel 2 gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
2.2. Door appellant is niet gesteld, noch is uit de voorhanden gegevens af te leiden, dat hij ooit zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf blijvend heeft moeten opgeven of verminderen als gevolg van zijn psychische oorlogsinvaliditeit. Uit het ten behoeve van onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport komt wel naar voren dat appellant als gevolg van stress veelvuldig ziek is geweest, maar ook dat hij desondanks is blijven doorwerken en pas op 23 september 2006 zijn werkzaamheden als elektrisch lasser heeft beëindigd vanwege zijn pensionering. De omstandigheid dat appellant is blijven doorwerken omdat het voor hem financieel noodzakelijk was, maakt het voorgaande niet anders. Verweerster heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht beslist dat appellant geen aanspraak heeft op een periodieke uitkering.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD