[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 november 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 december 2007, kenmerk BZ 7954, JZ/O70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet (hierna: toeslag), een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (hierna: voorziening DMV). Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerster weliswaar erkend dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, maar de aanvraag niettemin afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat bij appellant sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van het oorlogsgeweld, leidend tot blijvende invaliditeit. Na tegen dat besluit gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit alsnog aanvaard dat bij appellant sprake is van met oorlogsgeweld verband houdende psychische invaliditeit. Op grond hiervan is aan appellant met ingang van 1 november 2006 de toeslag en de voorziening DMV toegekend. De tevens gevraagde periodieke uitkering is wederom geweigerd, nu op de grond dat appellant door zijn oorlogsinvaliditeit nooit werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend heeft moeten verminderen.
1.3. In beroep heeft appellant naar voren gebracht - samengevat - dat hij nog steeds lijdt onder zijn oorlogservaringen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 7 van de Wet, voor zover hier van belang, heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat, vóór het bereiken van de leeftijd waarop soortgelijke valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door invaliditeit welke het gevolg is van het letsel bedoeld in artikel 2 gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
2.2. Door appellant is niet gesteld, noch is uit de voorhanden gegevens af te leiden, dat hij ooit zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf blijvend heeft moeten opgeven of verminderen als gevolg van zijn psychische oorlogsinvaliditeit. Uit het ten behoeve van onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport komt wel naar voren dat appellant als gevolg van stress veelvuldig ziek is geweest, maar ook dat hij desondanks is blijven doorwerken en pas op 23 september 2006 zijn werkzaamheden als elektrisch lasser heeft beëindigd vanwege zijn pensionering. De omstandigheid dat appellant is blijven doorwerken omdat het voor hem financieel noodzakelijk was, maakt het voorgaande niet anders. Verweerster heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht beslist dat appellant geen aanspraak heeft op een periodieke uitkering.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.