[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 december 2006, 06/933 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2008
Namens appellante heeft mr. M.W. Willering, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
1. Appellante heeft zich op 22 mei 2003 met nek-, schouder- en rugklachten en klachten van duizeligheid na een auto-ongeval ziek gemeld voor haar werk als caissière gedurende 40 uur per week. Bij het einde van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv haar geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Een schatting op basis van voor haar geschikt geachte functies leverde een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% op.
2. Appellante ontving sindsdien een werkloosheidsuitkering. Op 8 juli 2005 heeft zij zich vanuit die situatie ziek gemeld met dezelfde klachten als voorheen en tevens depressieve klachten. Op 14 november 2005 zag de verzekeringsarts haar op het spreekuur. Deze was van oordeel dat de medische situatie niet wezenlijk verschilde van de toestand ten tijde van de schatting. Een depressief beeld achtte hij niet aanwezig, ook niet na kennisneming van het rapport van een psychologisch onderzoek van 1 september 2005. De verzekeringsarts achtte appellante geschikt voor de haar in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies.
3.1. Bij besluit van 14 november 2005 heeft het Uwv appellante bericht dat zij op en na 17 november 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
3.2. In het kader van de heroverweging op het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft de psychiater drs. J. IJsselstein appellante op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum onderzocht en op 13 maart 2006 een rapport van zijn onderzoek uitgebracht. De psychiater stelde de diagnose depressieve stoornis, matig van ernst, chronisch van duur, en omschreef een aantal beperkingen die appellante als gevolg daarvan ondervond tot het verrichten van arbeid. Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts een aantal beperkingen toegevoegd aan de eerder in het kader van de WAO-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Met inachtneming van de aldus bijgestelde belastbaarheid achtte de bezwaarverzekeringsarts appellante nog steeds geschikt voor in elk geval een van de in 2004 geselecteerde functies.
3.3. Bij besluit van 23 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 17 november 2005 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
5.4. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de aangevallen uitspraak op ondeugdelijke gronden is genomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellante ziet niet in waarom het rapport van de psycholoog niet is gevolgd, en voert aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts onder de maat is geweest en dat de bezwaarverzekeringsarts zijn bedenkingen tegen het rapport van de psycholoog niet heeft aangegeven.
5.5. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 23 maart 2007. De Raad verenigt zich met de overwegingen in dit rapport. Geconfronteerd met uiteenlopende visies op de psychische toestand van appellante op de datum in geding heeft de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar zorgvuldig gehandeld door de expertise van een psychiater in te roepen. Deze heeft in zijn beoordeling het rapport van de psycholoog meegewogen en inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusies van de psychiater gevolgd en de FML bijgesteld. Daarmee zijn mogelijke gebreken in het onderzoek van de verzekeringsarts hersteld. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd waarom de functies, gelet op de bijgestelde FML, nog steeds geschikt zijn. Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op een zorgvuldig onderzoek en is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.6. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008.