[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 13 december 2007, 07/277 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2008
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Namens appellant is mr. Brosius verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven.
1. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 30 mei 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Bij bezwaarschrift, gedateerd 6 februari 2007 en door het Uwv ontvangen op 8 februari 2007, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2006.
3. Bij brief van 21 februari 2007 heeft het Uwv appellant bericht dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en hem verzocht binnen 4 weken na dagtekening van deze brief schriftelijk de reden van de te late indiening te laten weten. De gemachtigde van appellant heeft daarop geantwoord dat de verzekeringsarts appellant heeft meegedeeld dat de rapportage van zijn behandelaar, de klinisch psycholoog C.M. Maas, zou worden afgewacht. In de rapportage van de verzekeringsarts staat ook nadrukkelijk vermeld dat de uiteindelijke beperkingen worden opgesteld na ontvangst van de opgevraagde aanvullende informatie. Die rapportage was derhalve voorlopig. Op 5 januari 2007 zond de psycholoog zijn rapport aan de verzekeringsarts. Gelet op hetgeen de psycholoog verwoordt in zijn rapport, in samenhang met de mededeling van de verzekeringsarts aan appellant en de nadrukkelijke vermelding van het voorlopig karakter van de rapportage van de verzekeringsarts van 6 oktober 2006, kan appellant geen verwijt worden gemaakt van het eerst op 6 februari 2007 verzenden van het bezwaarschrift, aldus de gemachtigde. Hij verzoekt het bezwaar ontvankelijk en gegrond te verklaren.
4. Bij besluit op bezwaar van 26 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard. In hetgeen appellant en zijn gemachtigde aangeven over de reden voor het te laat inzenden van het bezwaarschrift ziet het Uwv geen grond de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
5. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de redenen die appellant heeft aangevoerd onvoldoende zijn om de overschrijding van de bezwaartermijn als verschoonbaar aan te merken.
6.1. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar al hetgeen door en namens hem in bezwaar en beroep is aangevoerd.
6.2. In bezwaar heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsarts het verslag van zijn behandelaar Maas zou afwachten. Deze heeft op 5 januari 2007 aan de verzekeringsarts gerapporteerd. Appellant stelt voorts dat hij op 18 januari 2007 en op 24 januari 2007 telefonisch bij het Uwv navraag heeft gedaan, in verband met het inmiddels binnengekomen verslag van zijn psycholoog. Pas op 25 januari 2007 kreeg hij de verzekeringsarts te spreken, die hem meedeelde dat het verslag van de psycholoog geen verschil maakte voor haar oordeel over zijn arbeids(on)geschiktheid.
6.3. In beroep stelt appellant dat hij op ten minste vier momenten heeft aangegeven bezwaar te maken tegen de schatting, tweemaal tegenover de arbeidsdeskundige, eenmaal tegenover een medewerkster van het Uwv en eenmaal tegenover de verzekeringsarts.
De bezwaren zijn prematuur, dan wel binnen de bezwaartermijn, dan wel een dag na de bezwaartermijn geuit. In de brief aan de gemachtigde van appellant van 26 maart 2007 erkent het Uwv volgens appellant dat deze zijn bezwaren tegenover het Uwv heeft kenbaar gemaakt. Gelet op de uitspraak van de Raad van 9 december 2003 (LJN: AO0729) had het Uwv moeten onderzoeken met welk oogmerk appellant de bewuste mededelingen heeft gedaan. Het bezwaar voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste, nu de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts en naar moet worden aangenomen ook de medewerkster van het Uwv de bezwaren van appellant schriftelijk hebben vastgelegd, aldus appellant.
6.4. Voorts is tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij bekend zou zijn met de bezwaarprocedure, nu hij een leek is die bovendien in therapie is voor een ernstige alcoholverslaving. De rechtbank heeft volgens appellant niet onderkend dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, onvoldoende is gemotiveerd en in strijd is met het beginsel dat het bestuursorgaan gewekte verwachtingen dient na te komen. Het Uwv had een (medisch) onderzoek moeten instellen in verband met het beroep van appellant op zijn verslavingsproblematiek. Het beroep is volgens appellant ten onrechte ongegrond verklaard.
7.1. De Raad overweegt dat vaststaat dat het Uwv op 13 december 2006 aan appellant een besluit heeft gezonden waarbij hem met ingang van 30 mei 2006 een WIA-uitkering wordt geweigerd. In dat besluit is vermeld dat, indien appellant het daarmee niet eens is, hij daartegen vóór 25 januari 2007 een bezwaarschrift kan indienen. Appellant heeft voor die datum geen bezwaarschrift ingediend. Zijn mondelinge verklaringen tegenover de verzekeringsarts, de arbeidsdeskundige en een medewerkster van het Uwv voldoen niet aan het schriftelijkheidsvereiste. Het Uwv stelt terecht dat daaruit blijkt dat appellant heeft aangekondigd een bezwaarschrift te zullen indienen. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 9 december 2003 gaat niet op, nu in het geval van appellant nog geen besluit was genomen toen hij zijn bezwaren, naar hij stelt, telefonisch kenbaar maakte aan een medewerkster. Bovendien is hij, naar uit de stukken blijkt, bekend met de bezwaarprocedure. Van een ontvankelijk prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen sprake, nu niet is voldaan aan de daarvoor in dat artikel gestelde voorwaarden.
7.2. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Weliswaar blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 oktober 2006 dat deze nog inlichtingen zou opvragen bij de behandelaar van appellant en eventuele nieuwe gegevens nog in de beoordeling zou betrekken, maar dat neemt niet weg dat daarna het onderzoek door de arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden en het besluit van 13 december 2006 is genomen. Uit de mededelingen van de verzekeringsarts heeft appellant dan ook niet kunnen afleiden dat de schatting slechts een voorlopig karakter had en hij kon wachten met het instellen van bezwaar. Ook is de Raad niet gebleken dat appellant ten gevolge van zijn verslavingsproblematiek niet in staat is geweest tijdig bezwaar te maken. Appellant heeft zijn stelling niet met medische gegevens of anderszins onderbouwd. Daar staat tegenover dat hij op 11 december 2006 met de arbeidsdeskundige heeft gesproken over de mogelijkheid van bezwaar en tijdens de bezwaartermijn telefonisch contact heeft gezocht met de verzekeringsarts. Het Uwv stelt zich naar het oordeel van de Raad in het verweerschrift terecht op het standpunt dat appellant uit de stukken niet naar voren komt als iemand die vanwege ernstige psychische ontreddering niet in staat zou zijn geweest zijn eigen belangen te behartigen.
7.3. Hetgeen is overwogen onder 7.1 en 7.2 leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008.