[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 november 2006, 05/538 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een arbeidskundig rapport met bijlagen ingezonden.
Namens appellante is een rapport van de verzekeringsarts Offermans ingezonden.
Van de zijde van het Uwv is daarop gereageerd met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van der Valk.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.W.G.J. van der Haas, kantoorgenoot van
mr. Peperkamp, voornoemd. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet doen vertegenwoordigen.
1.1. Bij appellante is op 8-jarige leeftijd de schildklier operatief verwijderd. In verband daarmee heeft zij onder meer - vanwege de ingrijpende operatie - schouder- en armklachten. Daarnaast heeft zij klachten van extreme vermoeidheid. In februari 2003 is zij uitgevallen voor haar werkzaamheden als inpakster.
1.2. Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 9 februari 2004, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
1.3. Bij het bestreden besluit van 20 januari 2005 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat door de verzekeringsartsen voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat naast de resultaten van eigen onderzoek ook informatie van de huisarts van appellante en van haar behandelend internist-endocrinoloog en neuroloog in de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming is betrokken.
2.2. De stelling van appellante dat zij hoofdpijn- en misselijkheidsklachten krijgt bij langer durend beeldschermwerk en de gestelde allergie voor huisstofmijt en scherpe geuren is, aldus de rechtbank, niet met medische bescheiden onderbouwd. Ook voor de stelling van appellante dat sprake is van extreme vermoeidheid, samenhangend met de verwijdering van de schildklier en dat deswege een indicatie bestaat voor een urenbeperking, heeft de rechtbank in de beschikbare medische gegevens geen onderbouwing aangetroffen.
2.3. De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met de passendheid, in medisch en arbeidskundig opzicht, van de bij de schatting betrokken functies.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij acht zich op de datum in geding niet in staat tot het vervullen van de betreffende functies. Zij wijst hierbij op de extreme vermoeidheid waarmee zij te kampen heeft, alsmede op de klachten van hoofdpijn en misselijkheid en de klachten van haar linkerschouder en -arm en haar knieklachten. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst appellante onder meer naar een rapport, gedateerd 4 september 2008, van de verzekeringsarts Offermans.
4.1. De Raad ziet het hoger beroep van appellante niet slagen. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld met betrekking tot de medische grondslag waarop de onderhavige schatting rust. De Raad kan appellante niet volgen in haar in hoger beroep gehandhaafde opvatting dat de informatie van de behandelend artsen, in het bijzonder die van de huisarts Sleijffers, de neuroloog Hoogendijk en de internist-endocrinoloog Lips door de verzekeringsartsen van het Uwv ter zijde is gelegd. De bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van de diverse rapporten en verklaringen van genoemde artsen en heeft de daarin omtrent appellante opgenomen informatie in de oordeelsvorming betrokken. De Raad heeft geen aanknopingspunten dat die informatie door de bezwaarverzekeringsarts niet op juiste waarde is geschat.
4.2. Voorts overweegt de Raad dat de in hoger beroep in het geding gebrachte rapportage van de verzekeringsarts Offermans niet tot een andersluidend oordeel leidt. Die arts heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat het aannemelijk is te achten dat de huisstofmijtallergie van appellante ook reeds ten tijde hier van belang bestond en dat ten onrechte daarmee door de rechtbank geen rekening is gehouden. Er zouden naar het oordeel van Offermans in verband hiermee nog aanvullend beperkingen dienen te worden aangenomen met betrekking tot blootstelling aan een prikkelende atmosfeer en huisstof. Met deze aanvullende beperkingen kan volgens Offermans de functie van productiemedewerker textiel niet langer passend worden geacht voor appellante. Voorts acht hij de passendheid van de functie receptionist-baliemedewerker twijfelachtig omdat blootstelling aan sterke geuren zijns inziens daarbij niet kan worden vermeden.
4.3. Van de zijde van het Uwv is daarop bij monde van de bezwaarverzekeringsarts Van der Valk aldus gereageerd dat een aanleg voor een allergische constitutie weinig zegt over de actuele belastbaarheid van appellante op een datum ver terug (de datum in geding). Van een actueel astma op de datum in geding was geen sprake, reden waarom geen beperkingen aan de orde zijn. Appellante heeft overigens eerder, dat wil zeggen bij onderzoek op het spreekuur van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, geen melding gemaakt van klachten op dit gebied. Mede gelet voorts op de voorliggende informatie van de longarts van appellante, ziet genoemde bezwaarverzekeringsarts in de beschouwingen van Offermans geen aanleiding gelegen om meer beperkingen aan te nemen.
4.4. De Raad sluit zich aan bij vorenomschreven visie van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad voegt daaraan nog toe dat opvalt dat de conclusies van Offermans met weinig stelligheid zijn geformuleerd. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting merkt de Raad voorts op dat het vervallen van de functie van productiemedewerker textiel niet tot een ander schattingsresultaat zou leiden. Dat zou wel het geval zijn indien ook nog de functie van receptionist-baliemedewerker zou moeten komen te vervallen, maar de conclusies van Offermans met betrekking tot die functie zijn nog minder hard, liggen overigens grotendeels niet op zijn vakgebied maar veeleer op dat van een arbeidsdeskundige, en missen in elk geval een overtuigende medische onderbouwing.
4.5. Ook de Raad heeft, ten slotte, geen aanknopingspunten om de aan appellante als passende arbeidsmogelijkheden geduide functies niet als deugdelijke arbeidskundige grondslag te aanvaarden. De Raad heeft daarbij mede gelet op de met betrekking tot de passendheid van die functies beschikbare arbeidskundige toelichtingen, als in hoger beroep nog aangevuld met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van Wijk.
4.6. Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.