[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 december 2006, 05/4447 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 17 september 2007, 07/1552 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. F.A.C. Klaassen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Mr. E.J. Bek, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008. Appellant is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1.1. Appellant is vanaf 1 maart 1997 fulltime werkzaam geweest als [functie] in dienst van de universiteit Leiden. In verband met psychische klachten heeft appellant zich per 12 januari 2000 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellant op 12 januari 2005 onderzocht door
N.M.M. Kummeling, arts UWV. Deze arts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend internist dr. M.R. Nijziel en de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut Y.J.M. Swaak-Beuken. Op basis van de verkregen informatie en de bevindingen tijdens het onderzoek op 12 januari 2005 is Kummeling tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een goeddeels in remissie zijnde dystymie en gevoelens van malaise waarvoor bij internistisch onderzoek geen organisch substraat is gevonden. Kummeling achtte appellant in het bijzonder beperkt ten aanzien van concentreren op complexe materie, werken met deadlines/productiepieken, leidinggeven, een hoge eindverantwoordelijkheid en het hanteren van conflicten. Voor beperkingen op lichamelijk vlak is geen aanleiding gevonden aangezien er geen stoornis is die leidt tot beperkingen op het fysieke vlak. De voor appellant geldende beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2005. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige voor appellant een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming werden geacht met zijn beperkingen en waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 8,6%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2005 de WAO-uitkering van appellant per 18 april 2005 ingetrokken.
1.2. In zijn bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2005 heeft appellant onder verwijzing naar de brief van de behandelend psycholoog Swaak-Beuken aan Kummeling van 26 januari 2005 en de brief van zijn huisarts H. Scholberg van 30 september 2005 aangevoerd dat hij lijdt aan stressgerelateerde malaise die zich uit in klachten van psycho neuro immunologische aard en dat de conclusie van de verzekeringsarts dat de psychische problematiek goeddeels in remissie is onbegrijpelijk is. Naar de mening van appellant heeft hij nauwelijks benutbare mogelijkheden en bestaat in ieder geval aanleiding voor het aannemen van een forse urenbeperking. Bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar is na bestudering van de beschikbare medische informatie tot de conclusie gekomen dat de primaire arts vanuit de vastgestelde, althans objectiveerbare, pathologie in ruim voldoende mate beperkingen heeft vastgesteld. Voorts achtte Bavelaar geen medische objectiveerbare grondslag aanwezig om duurzaam te benutten mogelijkheden afwezig te achten en hij zag evenmin reden voor een urenbeperking. Bij besluit van 18 november 2005 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1 Appellant heeft zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 1 februari 2006 ziek gemeld. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Vanaf 18 mei 2006 is appellant geregeld gezien door de ZW-arts, laatstelijk op het spreekuur van de verzekeringsarts P.H.G.J. Breider van 11 december 2006. Deze arts heeft overwogen dat uit de laatste onderzoeken door de internist geen nieuwe afwijkingen of verklaringen voor de klachten van appellant van vermoeidheid, algemene malaise en de spierklachten in het bijzonder aan de rechterarm waren gebleken. Ook uitgebreid neurologisch onderzoek heeft daarvoor geen verklaring opgeleverd. Naar de mening van Breider is de belastbaarheid zoals die bij de laatste WAO-beoordeling is vastgesteld onveranderd van kracht en is appellant in staat de destijds geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 11 december 2006 is bepaald dat appellant met ingang van 15 december 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW.
3.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2006 en aangevoerd dat zijn klachten van onder meer vermoeidheid en zijn concentratie- en geheugenproblemen nog onverminderd bestaan. Volgens appellant kan hij met zijn klachten en beperkingen de betreffende functies niet uitvoeren en zullen zijn klachten alleen maar toenemen bij belasting. Appellant acht zich slechts zeer beperkt belastbaar en zeker niet in staat om fulltime te werken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn huisarts van 14 februari 2007 ingebracht en een verslag van oefentherapeute-Mensendieck M. Mulder van 14 maart 2007. Bezwaarverzekeringsarts A. Deitz is na weging van de beschikbare medische gegevens, waaronder de bevindingen tijdens de hoorzitting en het eigen onderzoek op 26 maart 2007, tot de conclusie gekomen dat er geen argumenten zijn tot een andere verzekeringskundige beoordeling te komen. Bij besluit van 30 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5. In het hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de bevindingen van zijn oefentherapeute-Mensendieck en huisarts. De huisarts meldt een infectie met het Epstein-Barr virus, dat vaak in verband wordt gebracht met het chronisch vermoeidheidsyndroom waarmee ook het ernstig energiegebrek en de sterk wisselende belastbaarheid zijn te verklaren. Voorts heeft appellant een rapport van de klinisch psycholoog/psychotherapeut J.P. de Leeuw, werkzaam bij Argonaut Advies Eindhoven, van 4 augustus 2008 ingebracht, dat naar de mening van appellant ook kan worden toegepast op de beide data hier in geding.
07/288 WAO
6.1. In dit geding staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben na eigen onderzoek en kennisneming van informatie van de behandelend artsen geconcludeerd dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken gevonden kunnen worden voor de vermoeidheids- en malaiseklachten van appellant. Bij uitvoerig en herhaald internistisch onderzoek is geen verklaring gevonden voor de vermoeidheids- en maagklachten van appellant, terwijl neurologisch onderzoek evenmin afwijkingen aan het licht heeft gebracht. Naar de Raad aanneemt is ook reumatoloog Tischer, die blijkens de gedingstukken appellant is gaan behandelen, niet tot afwijkende bevindingen gekomen, aangezien appellant daarop geen beroep heeft gedaan en evenmin informatie van die reumatoloog in het geding heeft gebracht. De Raad is van oordeel dat de brief van appellants huisarts van 14 februari 2007 en het verslag van de oefentherapeute-Mensendieck van 14 maart 2007 geen informatie bevatten waaruit blijkt dat de klachten aantoonbaar berusten op ziekte of gebrek. Voorts merkt de Raad op dat uit de medische stukken niet voldaan is aan de minimum-eis dat bij de (onafhankelijke) deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek dusdanige beperkingen had dat hij niet in staat was om voltijds te werken. Uit de tot de gedingstukken behorende brieven van de toenmalig behandelend klinisch psycholoog Swaak-Beuken noch uit het rapport van klinisch psycholoog/psychotherapeut De Leeuw van 4 augustus 2008 blijkt dat aan de klachten van appellant psychische oorzaken ten grondslag liggen. De Leeuw heeft slechts gerapporteerd dat de meest in aanmerking komende psychologische duiding de aanwezigheid van een conversieachtig beeld is. De Raad gaat er derhalve van uit dat de FML van 8 februari 2005 een juiste weergave vormt van de medische beperkingen die appellant, naar objectieve maatstaven gemeten, op
18 april 2005 ondervond.
6.3. Aan het bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant in staat is de functies van operator tegelpers (behorende tot de SBC-code 271093), mengmeester (SBC-code 462210), haringinlegger (SBC-code 271070) en graafmachinist minigraver (SBC-code 263060) te vervullen. Hoewel de Raad onderkent dat deze functies, mede gelet op de functie die appellant laatstelijk heeft uitgeoefend, niet de meest voor de hand liggende zijn om aan appellant voor te houden, heeft hij onvoldoende aanknopingspunten gevonden om deze - gangbare - functies niet in overeenstemming te achten met de krachten en bekwaamheden van appellant. Eerst in hoger beroep is, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard, door middel van het rapport van bezwaararbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp van 19 april 2007 de toereikende onderbouwing van de geschiktheid van de functies gegeven. Gelet op de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit derhalve voor vernietiging in aanmerking en ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
07/6194 ZW
7.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de Raad het oordeel van de rechtbank deelt dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 terecht de weigering van ziekengeld met ingang van 15 december 2006 heeft gehandhaafd.
7.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
7.3. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder “zijn arbeid” in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO.
Dit betekent dat terzake van het ziektegeval van appellant als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor hem bij de beoordeling in het kader van de WAO laatstelijk zijn geselecteerd. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent, dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokkene geschikt is geacht, dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
7.4. Bezwaarverzekeringsarts Deitz heeft op basis van de beschikbare medische gegevens en de resultaten van zijn onderzoek tijdens de hoorzitting op 26 maart 2007 het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven dat de beperkingen, zoals weergegeven in de FML, op 15 december 2006 onveranderd van toepassing waren en dat appellant op die datum in staat was de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, die in zijn beschouwing heeft betrokken het verslag van de oefentherapeute-Mensendieck en meergenoemde brief van appellants huisarts van 14 februari 2007, voor onjuist te houden. Daargelaten dat het onderzoek van klinisch psycholoog/psychotherapeut De Leeuw medio 2008 niet gericht was op de gezondheidstoestand van appellant in december 2006, heeft de Raad in het uitgebrachte rapport geen ondersteuning gevonden voor het standpunt van appellant dat hij vanwege een ernstig energiegebrek en een sterk wisselende belastbaarheid op de datum hier in geding buiten staat was ”zijn arbeid” als hiervoor omschreven te verrichten. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb in het geding 07/288 WAO te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.