[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2006, 06/965 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
1. Appellant heeft zich op 24 februari 1999 wegens rugklachten ziek gemeld voor zijn werk als administratief medewerker. Na afloop van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv hem met ingang van 23 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij een medische beoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit heeft de verzekeringsarts appellant op 23 mei 2005 op het spreekuur gezien en onderzocht. Vastgesteld werd dat appellant als gevolg van zijn rugklachten beperkingen ondervond tot het verrichten van arbeid. Na ontvangst van inlichtingen van de behandelend orthopedisch chirurg van appellant heeft de verzekeringsarts de beperkingen omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
2.2. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) die appellant met inachtneming van zijn beperkingen nog kon verrichten. Met die functies kon hij een zodanig inkomen verdienen dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd geacht.
2.3. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het Uwv met ingang van 7 september 2005 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken. Na een verzekeringsgeneeskundige heroverweging heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2005 bij besluit van 12 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Met betrekking tot de arbeidskundige component van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat in de bezwaarfase een heroverweging door de bezwaararbeidsdeskundige achterwege is gebleven. Gelet op de expliciete arbeidskundige bezwaren van appellant is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit om die reden niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Nu de zaak in beroep alsnog aan de bezwaararbeidsdeskundige is voorgelegd en de bezwaararbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd waarom de functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.1. Het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze is verricht of dat niet van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. De verzekeringsarts heeft bij appellant chronische rugklachten vastgesteld. Bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is de verzekeringsarts mede afgegaan op de inlichtingen van de behandelend orthopedisch chirurg. Daarin is ook melding gemaakt van bevindingen van neurologisch onderzoek en van behandeling op een pijnpolikliniek. Er is volgens de orthopedisch chirurg sprake van chronische lumbago met geringe degeneratieve afwijkingen. Appellant is geadviseerd zijn algemene conditie te verbeteren. Voor een chirurgische interventie is geen indicatie gegeven. De bezwaarverzekeringsarts is aan de hand van een volledige heroverweging tot de conclusie gekomen dat de beperkingen in de FML correct zijn ingeschat en consistent zijn met de gestelde diagnose. In hoger beroep heeft appellant verklaringen van de huisarts van appellant van 30 september 2005 en
6 november 2006 overgelegd, die ook al in de bezwaarfase dan wel de beroepsfase zijn ingediend. Daaruit blijkt dat appellant ten tijde in geding niet onder behandeling van een neuroloog was. Volgens de bezwaarverzekeringsarts die in hoger beroep heeft gerapporteerd komen alle betrokken artsen tot dezelfde diagnose en is in bezwaar en beroep niet gebleken van nieuwe klachten. De Raad kan zich vinden in de overweging van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen grond is om nog nadere inlichtingen op te vragen. Voor de stelling dat bij appellant sprake is van een energetische beperking dan wel een arbeidsduurbeperking is geen onderbouwing gegeven. Ook van het gestelde onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op drie niveaus is niet gebleken. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de medische kant van de zaak en ziet geen aanleiding een onafhankelijke medisch deskundige te raadplegen.
4.2. De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige in de beroepsfase afdoende heeft gemotiveerd dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten machinebediende fabriek van sloten (sbc-code 264122), operator afbindmachine (sbc-code 111174) en bestucker elektronica-industrie (sbc-code 267050) geschikt zijn voor appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft alle signaleringen van mogelijke overschrijdingen toegelicht en tevens gemotiveerd dat aan de gewenste afwisseling qua zitten, staan en lopen is voldaan.
4.3. De Raad concludeert dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook bevestigen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.