07/4033 WAO + 07/4034 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juli 2007, 06/1364 en 07/610
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als fulltime administrateur en heeft op
15 oktober 2003 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege rugklachten. Appellant heeft betrokkene per 13 oktober 2004 geschikt geacht voor gangbare arbeid, heeft een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd en heeft betrokkene aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag van betrokkene van 20 september 2005 van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een verkorte wachttijd vanwege per 1 maart 2005 toegenomen rugklachten, is betrokkene op 9 november 2005 en op 1 maart 2006 door de arts S. Martis onderzocht. Deze heeft de voor betrokkene geldende beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS) functies geselecteerd, waarmee betrokkene een zodanig inkomen kan verwerven dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij per einde wachttijd - 29 maart 2005 - geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO.
2. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 juni 2006 ongegrond verklaard. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant op 4 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2006 alsnog gegrond wordt verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 29 maart 2005 wordt vastgesteld op 15 tot 25%. Volgens het Uwv is in zoverre met het besluit van 4 juni 2007 dat van 31 oktober 2006 gewijzigd.
3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak van oordeel dat het medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de eisen die de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit) daaraan stellen, omdat de arts S. Martis geen geregistreerd verzekeringsarts was op het moment van de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Omdat het primaire onderzoek niet is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts had de bezwaarverzekeringsarts volgens de rechtbank niet mogen volstaan met het toetsen van de rapportage van de primaire arts en het observeren van betrokkene tijdens de hoorzitting. Het aan het primaire onderzoek klevende gebrek is hierdoor volgens de rechtbank niet hersteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2006, zoals dat volgens de rechtbank is gewijzigd bij besluit van 4 juni 2007, vernietigd.
4. Het hoger beroep van appellant is primair gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een geregistreerd verzekeringsarts zou mogen plaatsvinden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat voor het geval dit toch een gebrek oplevert, dit gebrek is hersteld door bezwaarverzekeringsarts E. Vastert omdat deze niet alleen dossieronderzoek heeft verricht, maar betrokkene ook heeft gezien en gesproken tijdens de hoorzitting en de conclusie van Martis gemotiveerd tot de zijne heeft gemaakt.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant de arbeidskundige grondslag van het besluit van
31 oktober 2006 niet langer juist achtte en dat deze met het nieuwe besluit op bezwaar van 4 juni 2007 te kennen heeft gegeven het daarvoor ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Naar het oordeel van de Raad is dit besluit een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene, aan welke beslissing het medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt dat grotendeels ook ten grondslag lag aan het besluit van 31 oktober 2006. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 oktober 2006 had dan ook door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaren. Omdat appellant met het besluit van 4 juni 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene, had zij dit beroep van betrokkene overeenkomstig artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten beschouwen alsmede te zijn gericht tegen het besluit van 4 juni 2007.
5.2. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak stelt de Raad voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de WAO en het Schattingsbesluit niet voortvloeit dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een als zodanig geregistreerd verzekeringsarts kan worden verricht. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2007 (onder meer LJN BA9904) overweegt de Raad echter voorts dat aan een onderzoek dat door een niet-geregistreerde verzekeringsarts is verricht niet dezelfde waarde kan worden gehecht als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts, aangezien registratie als verzekeringsarts borg staat voor een zekere kwaliteit. Uit genoemde uitspraken volgt dat dit gebrek in het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek kan worden hersteld, indien in bezwaar wel een onderzoek plaatsvindt door een geregistreerd verzekeringsarts, waarbij in de regel niet met een dossieronderzoek kan worden volstaan maar een eigen (lichamelijk) onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet steeds noodzakelijk zal zijn.
5.3. De Raad is van oordeel, in tegenstelling tot de rechtbank, dat het bedoelde gebrek dat tijdens de primaire medische beoordeling is ontstaan door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is hersteld. Deze heeft blijkens zijn rapportage van24 oktober 2006 kennis genomen van het dossier en betrokkene op hoorzitting gezien waar deze aan de hand van een pleitnota zijn rugklachten, beenklachten en hartklachten heeft toegelicht en heeft gewezen op onder andere de informatie van neurochirurg R. de Graaff van 20 juni 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene blijkens zijn rapportage tijdens de 20 minuten durende hoorzitting geobserveerd en heeft afgezien van het opvragen van medische informatie omdat deze reeds in voldoende mate aanwezig was in het dossier. Deze informatie van onder andere neurochirurg R. de Graaff, orthopedisch chirurg P.W. Pavlov, neurochirurg E. van de Kelft en cardioloog H.P.C.M. Lambregts heeft de bezwaarverzekeringsarts nogmaals beoordeeld en heeft geleid tot de conclusie dat de arts Martis in de FML van 1 maart 2006 voldoende rekening heeft gehouden met de fors beperkte rugbelasting van betrokkene, de hartklachten, hypertensie en diabetes mellitus. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat er geen medische reden aanwezig is om een urenbeperking in het kader van de arbeidsongeschiktheidsberoordeling aan te nemen. Ook de naderhand overgelegde medische stukken van betrokkene kunnen volgens de Raad niet tot het oordeel leiden dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts ontoereikend was om het gebrek dat is ontstaan tijdens het primaire medische onderzoek te herstellen.
5.4. Hetgeen in 5.2 en 5.3 is overwogen houdt in dat de rechtbank naar het oordeel van de Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 4 juni 2007 in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking.
5.5. De rechtbank is, als gevolg van de door haar gekozen benadering, niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de medische en arbeidskundige aspecten waarop de onderhavige schatting berust. De Raad zal dienaangaande, gezien ook de stellingen van medische aard die namens betrokkene zijn opgeworpen, en in aanmerking genomen dat partijen een instantie zouden verliezen indien de Raad de materiële geschilpunten tussen partijen zou beslechten, de zaak, met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet, terugwijzen naar de in eerste aanleg bevoegde rechter, de rechtbank Almelo.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 niet-ontvankelijk;
Wijst de zaak ter beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit van 4 juni 2007, terug naar de rechtbank Almelo.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar 29 oktober 2008.