06/6781 WAO + 08/2443 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2006, 06/1926 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2008
Namens appellant heeft mr. M. de Bluts, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 9 februari 2007 overgelegd.
Bij brief van 23 april 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord, onder overlegging van een nieuwe beslissing op bezwaar van gelijke datum en een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.S. Ganga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L. Turnhout.
1. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 september 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 februari 2006, hierna: besluit 1, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - zich verenigend met de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 - het beroep daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen - kort weergegeven - dat de door appellant in beroep overgelegde informatie van de GGD en van PsyQ op een ander toetsingskader respectievelijk niet op de in geding zijnde datum betrekking heeft en dat het Uwv met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 februari 2006 voldoende heeft gemotiveerd dat de signaleringen bij de aan appellant voorgehouden functies geen overschrijdingen van zijn belastbaarheid opleveren.
4. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Daartoe heeft appellant verwezen naar informatie van onder meer de GGD en PsyQ. Voorts heeft appellant gesteld dat het Uwv de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van zijn belastbaarheid in de hem voorgehouden functies onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van de rechtspraak van de Raad over de maximering van de maatmanomvang ter zake van de bepaling van de resterende verdiencapaciteit een andere zogenoemde reductiefactor gehanteerd, hetgeen alsnog leidde tot een indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 23 april 2008 (hierna: besluit 2) is het Uwv teruggekomen van besluit 1 en is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 september 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
5.2. Gelet op artikel 6:24 en met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen besluit 1 mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit 2.
5.3. Met besluit 2 heeft het Uwv te kennen gegeven besluit 1 niet langer te handhaven. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen besluit 1 alsnog gegrond moet worden verklaard.
5.4. Met betrekking tot de medische grondslag van besluit 2 ziet de Raad geen reden om ervan uit te gaan dat appellant meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv bij zijn oordeelsvorming is uitgegaan. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hebben op juiste wijze rekening gehouden met de psychische beperkingen van appellant, waarbij zij acht hebben geslagen op de over appellant beschikbare informatie uit de behandelend sector, waaronder informatie van PsyQ van 25 juli 2005.
5.5. De door appellant in beroep overgelegde informatie van de GGD en PsyQ kan niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel het de voorkeur had verdiend om deze informatie te laten beoordelen door een (bezwaar)verzekeringsarts, brengt het achterwege laten daarvan in de onderhavige omstandigheden niet mee dat de besluitvorming van het Uwv de toets aan het zorgvuldigheidsbeginsel niet kan doorstaan. De brief van de GGD van 9 december 2005, houdende een advies aan de gemeente, bevat geen kenbare medische onderbouwing, terwijl de criteria in de daar aan de orde zijnde regelgeving niet op één lijn kunnen worden gesteld met de criteria op basis waarvan een besluit als thans aan de orde in het kader van de WAO dient te worden genomen. De brief van psycholoog/psychotherapeut Th.A.M. van Eeden van PsyQ van 31 maart 2006 bevat over de psychische gesteldheid van appellant en de behandeling daarvan ten tijde van de in geding zijnde datum van 8 september 2005 geen andere informatie dan reeds bij het Uwv bekend was.
5.6. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit 2 stelt de Raad vast dat met het in rubriek I genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 februari 2007 alle door het Claimbeoordelings- en borgingssysteem gegenereerde signaleringen van een toereikende toelichting zijn voorzien. In hetgeen overigens door appellant over de motivering van de geschiktheid van de voorgehouden functies is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen.
6. Het beroep tegen besluit 2 zal mitsdien ongegrond moeten worden verklaard.
7. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.3 komt dit verzoek voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN: ZB1495, zoals onder meer gepubliceerd in JB 1995/314.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.