ECLI:NL:CRVB:2008:BG3684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4988 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2008 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag door appellant voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellant, geboren in het voormalige Nederlands-Indië, had in juli 2006 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze aanvraag werd afgewezen op 26 januari 2007, en het bestreden besluit werd gehandhaafd na bezwaar. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet was vastgesteld dat appellant vervolging had ondergaan in de zin van de Wet, en dat de omstandigheden waaronder hij tijdens de oorlog leefde, niet voldoende waren om hem gelijk te stellen aan een vervolgde.

Appellant was van mening dat hij, hoewel hij niet officieel in een kamp had gezeten, wel degelijk dezelfde omstandigheden had ervaren als degenen die dat wel deden. Hij verwees naar de angst en de ellende die zijn gezin heeft doorgemaakt tijdens de Japanse bezetting. De Raad overwoog echter dat de definitie van vervolging volgens de Wet specifiek gericht is op vrijheidsberoving in concentratiekampen of andere verblijfplaatsen, en dat de situatie van appellant niet op één lijn te stellen was met internering.

De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant vrijheidsberoving had ondergaan zoals bedoeld in de Wet. Bovendien waren de omstandigheden die appellant beschreef, te algemeen en niet uitzonderlijk genoeg om hem met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier.

Uitspraak

07/4988 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 5 juli 2007, kenmerk
BZ 47027, JZ/E60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Aldaar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in [geboortejaar] in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet.
1.2. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 januari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is gebleken dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat de omstandigheden waaronder appellant tijdens de oorlog heeft verkeerd, geen aanleiding geven te onderzoeken of hij met de vervolgde gelijk gesteld kan worden.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft aangegeven dat hij weliswaar tijdens de Japanse bezetting niet officieel in een kamp heeft gezeten, maar dat hij in feite hetzelfde leven had als de mensen die wel in een kamp geïnterneerd waren. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat het huis waar zijn familie woonde omringd was door Japanners en dat zijn moeder hetzelfde werk moest doen als de vrouwen die wel waren geïnterneerd en verder dat het gezin waartoe hij behoorde tijdens de oorlog onder zeer kommervolle omstandigheden heeft geleefd. Voorts heeft appellant gemeld dat zijn vader in Japanse krijgsgevangenschap heeft gezeten.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. Op grond van de gedingstukken heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant vrijheidsberoving in de hiervoor bedoelde zin heeft ondergaan. De Raad acht daarvoor onvoldoende dat appellant naar hij stelt, door de Japanse militairen in het huis naast dat van hem en zijn familie, voortdurend in de gaten werd gehouden. Een dergelijke situatie is, naar het oordeel van de Raad, niet op één lijn te stellen met internering in een permanent bewaakt kamp. Voorts komt uit de gedingstukken niet naar voren dat appellant maatregelen van de Japanse bezetter had te vrezen op grond van zijn, voor zover van belang, Europese afkomst of Europees gezinde instelling. Verweerster heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
3.3. Met betrekking tot verweersters weigering appellant met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende. Een van de omstandigheden waarin verweerster aanleiding ziet tot gelijkstelling over te gaan is het aanwezig zijn bij met geweld wegvoeren van een ouder in gevangenschap dan wel het omkomen van een ouder tijdens vervolging. Beide omstandigheden doen zich in het geval van appellant niet voor. Zijn vader is weliswaar krijgsgevangen gemaakt, maar niet in aanwezigheid van appellant en voorts is deze vader na zijn krijgsgevangenschap teruggekeerd.
3.4. De overige oorlogsomstandigheden, zoals zij door appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar zijn geschetst, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht aange-merkt als algemene oorlogsomstandigheden, waaronder in meer of mindere mate eenieder te lijden had. Deze omstandigheden, hoe kommervol wellicht, zijn niet zodanig uitzon-derlijk dat verweerster hierin aanleiding had moeten zien appellant met de vervolgde gelijk te stellen.
3.5. Dit betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) M. van Berlo.
HD