ECLI:NL:CRVB:2008:BG3591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7050 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Negatieve beoordeling van rechter-plaatsvervanger leidt tot geen voordracht voor benoeming tot rechter

In deze zaak gaat het om een negatieve beoordeling van appellante, die als rechter-plaatsvervanger in opleiding werkzaam was in de sector strafrecht van de rechtbank. De beoordeling, vastgesteld op 10 april 2007, was gebaseerd op het functioneren van appellante in de periode van 1 januari 2007 tot 1 april 2007. De voorzitter van de sector strafrecht heeft besloten geen voorstel aan de minister van Justitie te doen voor de benoeming van appellante tot rechter, na een eerdere positieve beoordeling in de sector bestuursrecht. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante tijdens haar opleiding in de sector strafrecht onvoldoende heeft gefunctioneerd. De opleiders gaven aan dat appellante een onzekere indruk maakte en niet adequaat reageerde op de gebeurtenissen ter zitting. Ondanks dat sommige rechters een positiever beeld van haar functioneren hadden, bevestigden de opleiders de negatieve kritiek op basis van eigen waarnemingen. De Raad oordeelde dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berustte en dat appellante niet voldeed aan de hoge eisen die aan een rechter worden gesteld.

De Raad concludeerde dat het besluit van verweerder om geen voorstel te doen voor benoeming tot rechter in rechte stand houdt. De negatieve beoordeling was voldoende onderbouwd en er waren geen redenen om aan de objectiviteit van de beoordeling te twijfelen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/7050 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
en
het Bestuur van de rechtbank [naam rechtbank] (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 10 april 2007 heeft de voorzitter van de sector strafrecht van de rechtbank [naam rechtbank] (hierna: rechtbank) een negatieve beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellante als rechter-plaatsvervanger bij die sector in de periode 1 januari 2007 tot 1 april 2007.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft verweerder besloten geen voorstel aan de minister van Justitie te doen om appellante voor te dragen voor benoeming tot rechter.
Bij het bestreden besluit van 13 november 2007 heeft verweerder, krachtens artikel 11, derde lid, van het Opleidingsstatuut rechters in opleiding van de rechtbank, het door appellante tegen het besluit van 10 april 2007 gemaakte bezwaar en het door appellante tegen het besluit van 17 april 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage,
[naam voorzitter], voorzitter van de sector strafrecht van de rechtbank, en
[naam teamvoorzitter]l, teamvoorzitter in die sector.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is met ingang van 1 januari 2006 als rechter-plaatsvervanger in opleiding genomen in de sector bestuursrecht van de rechtbank voor de duur van negen maanden, tot 1 september 2006. Niet in geschil is dat appellante de opleiding in die sector met een positieve beoordeling heeft afgesloten.
1.2. Appellante heeft haar opleiding aansluitend voortgezet in de sector strafrecht van de rechtbank van 1 september 2006 tot 1 januari 2007. In die sector gaf haar functioneren haar opleiders aanleiding voor twijfel over de geschiktheid van appellante voor de rechtersfunctie. Zij waren van oordeel dat appellante ter zitting een onzekere indruk maakte en niet direct en adequaat reageerde op hetgeen daar voorviel. Verder waren zij van oordeel dat appellante in raadkamer er niet steeds blijk van gaf de kern van de zaak te doorgronden, daarover geen gefundeerd oordeel gaf en zich aarzelend en afwachtend opstelde.
1.3. Op voorstel van de ontwikkelingscoördinator van de sector strafrecht, heeft verweerder besloten tot verlenging van de opleiding in deze sector tot 1 april 2007. Appellante is in het kader van die verlenging geplaatst in een ander team en aan haar zijn andere opleiders toegewezen.
1.4. In een met haar op 27 februari 2007 gehouden voortgangsgesprek hebben de nieuwe opleiders te kennen gegeven dat appellante nog niet beschikt over het voor de rechtersfunctie vereiste niveau. Zij hebben aangegeven dat de beoordelingsaspecten probleemanalyse, oordeelsvorming en leervermogen vooralsnog onvoldoende zijn. Volgens de opleiders baseerde appellante haar standpunten vooral op meningen van anderen in vergelijkbare maar afwijkende zaken en is zij nog niet goed in staat gebleken zich over zaken een eigen mening te vormen. De opleiders constateren verder dat het optreden ter zitting van appellante aan stevigheid heeft gewonnen, maar dat zij soms onhandig reageert.
1.5. Van het functioneren in de verlengde opleidingsperiode in de sector strafrecht is op 10 april 2007 een beoordeling vastgesteld met een onvoldoende resultaat. De onvoldoende scores betreffen met name het optreden ter zitting en in raadkamer, de rechterlijke attitude en kennis van het betrokken rechtsgebied.
2. Appellante betoogt dat de onvoldoende scores niet met concrete voorbeelden zijn onderbouwd en dat hieruit volgt dat de beoordeling niet op voldoende gronden berust.
2.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 oktober 2005, LJN AU4260 en TAR 2005, 179) kan de rechter een beoordelingsbesluit slechts terughoudend toetsen. Het gaat er uiteindelijk om of het totale beeld van de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. Voorts kan de beoordeling niet los worden gezien van de situatie waarin deze plaatsvindt. In het geval van appellante is van belang dat sprake was van een verlengde opleiding met het karakter van een voortgaande selectie die was gericht op functioneren als rechter dat boven iedere twijfel verheven is.
2.2. Over het functioneren van appellante ter zitting en in raadkamer zijn gedurende haar opleiding in de sector strafrecht zogeheten feedbackformulieren ingevuld door rechters die deel uitmaakten van de behandelende kamer waarin appellante als rechter zitting had. Aan appellante kan worden toegegeven dat uit deze formulieren kan worden opgemaakt dat bij sommige rechters een positiever beeld over dat functioneren bestond dan de opleiders in beide teams hebben geschetst. Dat neemt echter niet weg dat de door de opleiders geuite kritiek door andere rechters wordt bevestigd. Die kritiek is gebaseerd op eigen waarnemingen van het functioneren van appellante en aldus voldoende feitelijk. Zo is aangegeven dat appellante onvoldoende doorvroeg daar waar dit was geboden, te stevig optrad daar waar het niet had gehoeven en zich in een zaak niet bleek te realiseren om welke juridische aspecten het ging. Appellante heeft voorts erkend dat zij op een op 8 maart 2007 gehouden strafzitting onvoldoende heeft gefunctioneerd. Dat dit geheel valt toe te schrijven aan spanningen die bij haar waren ontstaan na het voortgangsgesprek op 27 februari 2007 acht de Raad gezien het tijdsverloop tussen beide data niet aannemelijk. Niet kan worden staande gehouden dat de in de beoordeling toegekende negatieve scores onvoldoende zijn onderbouwd. Evenmin kan worden staande gehouden dat het functioneren van appellante als rechter in de sector strafrecht heeft voldaan aan de hiervoor, onder 2.1, weergegeven hoge eis.
3. Appellante betoogt voorts dat de opleiders tijdens de verlengde opleidingsperiode in de sector strafrecht haar functioneren niet objectief hebben beoordeeld, omdat die in grote lijnen kennis droegen van de bij de eerdere opleiders bestaande kritiek. Dit heeft volgens haar ertoe geleid dat slechts is gezocht naar bevestiging van het reeds ontstane negatieve beeld van haar functioneren.
3.1. Uit de stukken blijkt en ter zitting is door appellante bevestigd dat de teamvoorzitter ontwikkelingspunten voor de verlengde opleiding van appellante heeft geformuleerd op basis van eigen waarneming van haar optreden ter zitting en in raadkamer van een behandelende kamer waarvan beiden deel uitmaakten. De teamvoorzitter heeft die ontwikkelingspunten vervolgens aan de nieuwe opleiders meegegeven. Deze gang van zaken komt de Raad in een opleidingssituatie ongebruikelijk noch onjuist voor. De enkele omstandigheid dat die ontwikkelingspunten in het verlengde liggen van de kritiek van de eerdere opleiders en daarin volgens de nieuwe opleiders onvoldoende verbetering is gekomen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het functioneren van appellante gedurende de verlengde opleiding niet objectief is beoordeeld.
3.2. Het betoog van appellante dat die kritiek haaks staat op haar goede functioneren in de sector bestuursrecht leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft gewezen op specifieke verschillen tussen beide sectoren die meebrengen dat niet in iedere sector aan de sterkere en zwakkere vaardigheden eenzelfde gewicht wordt toegekend. De Raad acht zulks voldoende aannemelijk. Deze verschillen zijn toegelicht in het “Opleidingsprofiel rechter” van de Leergang rechter van de dienst Studiecentrum Rechtspleging (SSR) dat volgens het Opleidingsstatuut de basis vormt voor het beoordelen van het functioneren van een kandidaat-rechter.
4. Uit het voorgaande volgt dat het gehandhaafde besluit van 10 april 2007 in rechte stand houdt. Gelet op die negatieve beoordeling bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn besluit om de minister van Justitie geen voorstel te doen appellante voor benoeming tot rechter voor te dragen, niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.A.C. Slump als voorzitter en H.G. Lubberdink en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008.
(get.) D.A.C. Slump.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD