[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 december 2005, 05/359 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 januari 2008 heeft de Raad partijen meegedeeld dat orthopedisch chirurg dr. R.M. Bloem als deskundige is benoemd voor het instellen van een onderzoek. Bloem heeft op 23 juli 2008 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd op het rapport van Bloem.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met nummer 05/6183 WAO en 05/6184 ZW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
1.1. Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij op 13 januari 2004 nog steeds voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt wordt geacht ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat haar WAO-uitkering daarom ongewijzigd blijft.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat het Uwv de ernst van haar rugklachten heeft onderschat en dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Verder heeft appellante uiteengezet dat zij zich om diverse redenen niet kan vinden in het rapport van eerdergenoemde deskundige Bloem. Daarnaast stelt appellante dat de functies die het Uwv heeft geselecteerd en die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, niet geschikt zijn voor haar. Ook heeft appellante erop gewezen dat de functies niet actueel zijn.
4. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De door de Raad ingeschakelde deskundige Bloem heeft in zijn rapport van 23 juli 2008 aangegeven dat één van de voor appellante geselecteerde functies, te weten de functie assistent consultatiebureau (sbc-code 372091), hem niet geschikt lijkt. Volgens Bloem komt in deze functie tillen en wegen van zuigelingen voor, hetgeen naar het oordeel van Bloem gezien de nek- en rugklachten minder geschikt is voor appellante. De Raad volgt dit oordeel van Bloem. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de formulieren Resultaat Eindselectie blijkt dat in twee van de bij de sbc-code 372091 behorende functies tillen (van kinderen en peuters) voorkomt tot 10 kilogram en dat een dergelijke belasting zich ook niet verdraagt met de door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In de FML van 10 maart 2004 is immers aangegeven dat appellante (ongeveer) 5 kilogram kan tillen. Gelet hierop moeten in ieder geval de betreffende twee functies naar het oordeel van de Raad ongeschikt worden geacht. Daarmee resteren in genoemde sbc-code onvoldoende arbeidsplaatsen en kan deze alleen al daarom niet meer in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
De reactie van de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan, neergelegd in een rapportage van 2 september 2008, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat het tillen tot 10 kilogram in de functie assistent consultatiebureau slechts incidenteel moet worden uitgevoerd, zoals de bezwaarverzekeringsarts stelt, laat onverlet dat een dergelijke belasting zich voordoet in die functie en dat deze belasting een (forse) overschrijding inhoudt van de beperking zoals aangegeven in de FML. De stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat de overschrijding van de tillast niet tot gezondheidsschade zal leiden, is niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande kan de reactie van bezwaarverzekeringsarts niet afdoen aan de conclusie van Bloem.
5.2. Verder kan de Raad appellante volgen in de stelling dat de functie secretaresse (sbc-code 315030) niet geschikt kan worden geacht. Blijkens de formulieren Resultaat Eindselectie is in deze functie sprake van (kortcyclisch) torderen, te weten tijdens vier werkuren 60 maal ongeveer 45 graden achtereen. In de FML van 10 maart 2004 is aangegeven dat het torderen beperkt is tot maximaal 30 graden. Uit een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 augustus 2004 blijkt dat in overleg met de bezwaarverzekeringsarts is besloten dat strikt wordt aangesloten bij het maximum van 30 graden. Deze rapportage ziet weliswaar op een besluit van het Uwv over de aanspraken van appellante op ziekengeld op en na 10 maart 2004, maar ook aan dat besluit ligt ten grondslag genoemde FML van 10 maart 2004. De Raad is daarom van oordeel dat de betreffende strikte uitleg van de FML ook heeft te gelden ten aanzien van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2004. Hieruit volgt dat de functie secretaresse ongeschikt moet worden geacht, nu de belasting in die functie de door het Uwv voor appellante aangenomen (strikte) beperking ten aanzien van torderen overschrijdt.
5.3. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), zoals deze bepaling luidde op 13 augustus 2004 en voor zover hier van belang, wordt bij bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waarbij deze arbeid wordt omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Blijkens de brief van het Uwv van 8 september 2008 liggen aan het bestreden besluit (inmiddels) drie in aanmerking genomen functies ten grondslag. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat twee functies ongeschikt zijn te achten, zodat slechts één functie resteert. Dat betekent dat er in het licht van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit onvoldoende functies en arbeidsplaatsen in aanmerking kunnen worden genomen. Het bestreden besluit is dus in strijd met deze bepaling.
5.4. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd.
5.5. In eerdergenoemde brief van 8 september 2008 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat indien de functie assistent consultatiebureau naar het oordeel van de Raad niet geschikt kan worden geacht, de Raad kan bepalen dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 januari 2004 moet worden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter zitting heeft het Uwv dit standpunt herhaald. Gelet daarop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, als onder de beslissing is aangegeven.
5.6. Gezien het bovenstaande kan de Raad in het midden laten de vraag of de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank daarover (geheel) kunnen worden onderschreven. Die vraag behoeft geen beantwoording meer, nu op de hiervoor genoemde gronden al wordt beslist dat de WAO-uitkering per 13 januari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dat brengt ook mee dat het commentaar van appellante op het rapport van Bloem in deze zaak geen bespreking meer behoeft, evenmin als hetgeen door haar overigens is aangevoerd over de functies en de actualisering daarvan.
6.1. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij lijdt, bestaande uit wettelijke rente over na te betalen WAO-uitkering en schade als gevolg van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad dient in dit geval het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN ZB1495). De eerste dag waarop de rente verschuldigd is, wordt daarbij gesteld op 1 februari 2004.
6.3. Ter zitting heeft appellante, daarnaar gevraagd, gesteld dat haar verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn uitsluitend ziet op het aandeel van het Uwv in deze procedure. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 4 oktober 2004, de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante. Het Uwv heeft op 18 februari 2005, ruim vier maanden later, het besluit op bezwaar genomen. Gelet op dat tijdsverloop kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellante aldus door het Uwv onredelijk lang van de toegang tot de rechter is afgehouden. De Raad ziet daarom geen reden voor toekenning van schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Appellante heeft alleen verzocht om vergoeding van kosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 23,24 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 506,24.
Met betrekking tot de kosten van de uitgebrachte rapporten van deskundigen dr. B. Vanermen en dr. J. Michielsen is de Raad van oordeel dat de vordering tot vergoeding van deze kosten voor toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van in totaal € 156,00.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 27 augustus 2004 en bepaalt dat WAO-uitkering van appellante per 13 januari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 662,24, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.