[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2006, 06/134 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een medisch gedingstuk ingebracht, waarop namens het Uwv door een bezwaarverzekeringsarts is gereageerd, onder meer door aanpassing van de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Naar aanleiding van de reactie van de bezwaarverzekeringsarts heeft een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv nader gerapporteerd.
Appellante heeft opnieuw een medisch stuk in geding gebracht, waarop de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp.
1. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 september 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 december 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding onjuist zouden zijn vastgelegd. De rechtbank ziet geen reden de medische grondslag van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voor onjuist te houden. Gelet hierop bestaat er voor de rechtbank geen aanleiding om tot de benoeming van een gerechtelijke deskundige over te gaan. Ten slotte is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit berust op een voldoende arbeidskundige onderbouwing.
3. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep is aangevoerd dat haar medische beperkingen - zowel de somatische als de psychische - zijn onderschat. Appellante is van mening dat zij ten gevolge van haar klachten en beperkingen op en na de in geding zijnde datum niet in staat is geweest tot het duurzaam verrichten van arbeid. Appellante kan zich op grond van haar medische bezwaren dan ook niet verenigen met de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies. Appellante verzoekt de Raad om benoeming van een deskundige.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan. De verzekeringsarts T.J.W. Jansen heeft appellante op 17 mei 2005 onderzocht. Op basis van zijn onderzoek en specialistische informatie komt Jansen in zijn rapportage van 7 juni 2005 tot de conclusie dat appellante beperkt is voor excessief zware arbeid onder stresserende omstandigheden ten aanzien van tijdsdruk en jaagmomenten. Verder is zij ook beperkt voor zware kniebelastende arbeid. Ten aanzien van de bij haar bestaande CARA dient appellante niet te werken onder zeer extreme klimatologische en zeer stoffige omstandigheden. Volgens Jansen is er geen medische indicatie om een urenrestrictie toe te kennen. Met inachtneming van het vorenstaande heeft Jansen een (kritische) FML opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes heeft zich, blijkens zijn rapportage van 28 november 2005, achter de opvattingen van de verzekeringsarts gesteld, met dien verstande dat hij ook de hoorbeperking van appellante in de FML heeft opgenomen. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brief van de internist/endocrinoloog prof. dr. A.C. Nieuwenhuijzen Kruseman van 20 oktober 2006, waarin deze erop wijst dat appellante bij hem bekend is met een partiële groeihormooninsufficiëntie waarvan de oorzaak onbekend is, overweegt de Raad dat deze informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, gelet op de omstandigheid dat, zoals Heijltjes in zijn rapportage van 8 november 2006 met juistheid opmerkt, uit de brief van Nieuwenhuijzen Kruseman blijkt dat appellante voor haar aandoening wordt behandeld met recombinante groeihormooninjecties, waarbij het groeihormoontekort adequaat wordt aangevuld. Nieuwenhuijzen Kruseman noemt geen evidente beperkingen, voortvloeiend uit genoemd tekort. Met betrekking tot de eveneens in hoger beroep overgelegde brief van 20 februari 2007 van de revalidatiearts dr. P.H.T.G. Heuts, waarin deze melding maakt van een observatie/revalidatie van appellante in het Revalidatiecentrum [naam revalidatiecentrum] te [vestigingsplaats] van 18 september tot 7 oktober 2006, overweegt de Raad, in overeenstemming met de rapportage van Heijltjes van 7 maart 2007, dat de bevindingen van Heuts geen nieuwe medische informatie bevatten en overigens niet zien op de in geding zijnde datum, 2 september 2005. Door appellante zijn (ook) in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking genomen medische beperkingen. De enkele subjectieve klachtenbeleving van appellante vormt voorts geen toereikende basis voor het oordeel dat haar medische beperkingen door het Uwv zouden zijn onderschat. De Raad ziet in het vorenstaande dan ook geen aanleiding voor een onderzoek door een deskundige.
4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
4.3. Blijkens zijn evengenoemde rapportage van 8 november 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes, gelet op de rechtspraak van de Raad van 12 oktober 2006 inzake het aangepaste Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) (onder meer LJN: AY9971), de voor appellante geldende FML aangepast, in die zin dat bij de items 3.6 (Stof, rook, gassen en dampen) en 4.7 (Schroefbewegingen met hand en arm) thans een beperking is aangegeven in plaats van een zogeheten normaalwaarde met een beperkende toelichting van de zijde van de verzekeringsarts. Met inachtneming van de aangepaste FML en in het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets in zijn rapportage van 4 december 2006 vervolgens - in aanvulling op zijn rapportage in de bezwaarfase van 1 december 2005 - een toelichting gegeven op de door het CBBS getoonde en op het Resultaat functiebeoordeling voorkomende signaleringen en gemotiveerd aangegeven waarom appellantes functionele mogelijkheden al dan niet worden overschreden. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen is de Raad, gelet op deze arbeidskundige rapporten, welke rapporten op zichzelf van de zijde van appellante niet zijn bestreden, van oordeel dat de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is gemotiveerd.
5. Nu het Uwv eerst in de fase van hoger beroep een adequate toelichting heeft gegeven op de in de aan de schatting ten grondslag liggende functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellante, dienen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit te worden vernietigd.
6. Omdat appellante echter bij het bestreden besluit terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.