ECLI:NL:CRVB:2008:BG1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1398 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies na bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als gevolg van een bedrijfsongeval op 22 januari 2002 een schedelbasisfractuur opliep. Na het verstrijken van de wachttijd werd hem een uitkering toegekend, maar deze werd op 24 november 2005 door het Uwv ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij hij verwees naar medische rapporten die zijn beperkingen onderbouwden. Het Uwv verklaarde het bezwaar gegrond, maar verlaagde de uitkering per 19 juli 2006 naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellant voerde aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, en dat de functies die hem werden voorgehouden niet geschikt waren vanwege bijzondere belastingen. De Raad overwoog dat er geen nieuwe medische informatie was die de stellingen van appellant kon onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet verplicht was om verder te motiveren waarom de functies geschikt waren, aangezien appellant op bepaalde aspecten niet beperkt werd geacht.

De Raad concludeerde dat de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid in de functie van machinebediende voldoende waren toegelicht en dat het vervallen van deze functie geen invloed had op de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant. De uitspraak werd gedaan op 15 oktober 2008, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde.

Uitspraak

07/1398 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2007, 06/2656 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F.A. Burggraaf, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, onder bijvoeging van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts van 27 april 2007, met bijlage, en van een bezwaararbeidsdeskundige van 3 mei 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is verschenen bij zijn opvolgend gemachtigde mr. H.C.S. van Deijk-Amzand, advocaat te Woerden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant viel op 22 januari 2002 uit voor zijn werk als opperman-metselaar ten gevolge van een bedrijfsongeval waarbij hij een schedelbasisfractuur opliep. Na het einde van de wachttijd werd hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar en mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Bij besluit van 24 november 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 18 januari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer verwezen naar een rapport van neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen van 13 april 2004. Na nader onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, waarvan verslag is gedaan in rapporten van 12 mei 2006 respectievelijk 18 mei 2006, heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2006 het bezwaar gegrond verklaard en beslist dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 18 januari 2006 blijft gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met ingang van 19 juli 2006 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - zich verenigend met de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 2 juni 2006, hierna: het bestreden besluit - het beroep daartegen ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat hij als gevolg van evenwichtsstoornissen, doofheid (rechts), reukverlies en vermoeidheid meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voorts heeft hij aangevoerd dat de hem voorgehouden vijf functies niet geschikt zijn, onder meer vanwege de daarin voorkomende bijzondere belastingen, terwijl bij verschillende functies met een ‘M’ gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant, zo onder meer op de aspecten ‘tillen’ en ‘dragen’ in de functie ‘machinebediende voedingsmiddelenindustrie’, onvoldoende zijn toegelicht.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit. In hoger beroep is door appellant geen nieuwe medische informatie naar voren gebracht die een ander licht op de zaak zou kunnen werpen. Voor de stelling van appellant in hoger beroep dat hij op verschillende aspecten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen ziet de Raad in de voorhanden medische informatie geen of onvoldoende objectief medische grondslag, terwijl deze stelling naar het oordeel van de Raad voorts genoegzaam is weerlegd in het in rubriek I genoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 april 2007. De Raad kan en wil niet afdoen aan de ernst van het appellant overkomen ongeval, maar kan aan appellants subjectieve beleving van de gevolgen ervan voor de toepassing van de WAO, waarbij een objectief medische vaststelling van beperkingen centraal staat, niet die waarde hechten die appellant er aan hecht. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding heeft gezien om een medische deskundige te benoemen voor het verrichten van nader onderzoek.
6.2. Ten aanzien van de grieven van appellant inzake de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
6.3. De grief van appellant dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant geschikt is voor functies, waar op de formulieren ‘resultaat functiebeoordeling’ bij diverse aspecten zogenoemde bijzondere belastingen zijn vermeld, slaagt niet. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 februari 2008 (LJN: BC3237), volgens welke, voor zover hier van belang, voldoende vaststaat dat in gevallen waarin iemand op een bepaald aspect niet beperkt wordt geacht en dus belastbaar wordt geacht op het niveau van de normaalwaarde, het zich voordoen in een functie van een bijzondere belasting op datzelfde aspect, mede gegeven de aan het begrip bijzondere belasting in het Claimbeoordelings- en borgingssyteem (CBBS) toegekende specifieke betekenis, in het algemeen niet betekent dat sprake is van een mogelijke, ten onrechte niet gesignaleerde, overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde, zijnde de normaalwaarde. Het Uwv was mitsdien niet gehouden, waar in een aan appellant voorgehouden functie een bijzondere belasting is vermeld, terwijl appellant op het betreffende aspect niet beperkt wordt geacht, nader te motiveren waarom de betreffende functie voor appellant geschikt is bevonden.
6.4. Voor zover in een functie bij een aspect een zogenaamde ‘M’-signalering is vermeld, die kan duiden op mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant, is de Raad van oordeel dat deze signaleringen van een genoegzame toelichting zijn voorzien in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 mei 2006. Zo hierover anders geoordeeld zou moeten worden ten aanzien van de signaleringen bij de aspecten ‘tillen’ en ‘dragen’ in de functie van ‘machinebediende voedingsmiddelenindustrie’ wijst de Raad erop, dat ook bij het vervallen van deze functie er voldoende andere aan appellant te duiden functies resteren en het vervallen van deze functie geen wijziging brengt in de voor appellant geldende arbeidsongeschiktheidsklasse.
6.5. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
6.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.7. Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM