ECLI:NL:CRVB:2008:BG1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1742 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische onderzoeken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die haar beroep tegen de intrekking van haar WAO-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontving, had zich in 1994 ziek gemeld vanwege rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) trok haar uitkering per 5 december 2005 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van het Uwv te betwisten. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.

Echter, ter zitting erkende de gemachtigde van het Uwv dat er ten onrechte een maximering was toegepast bij de maatvrouw, wat leidde tot de conclusie dat appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% moest worden ingedeeld. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,- bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 144,- te vergoeden.

Uitspraak

07/1742 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2007, 06/2693 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Voets, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is productiemedewerkster in een plasticverwerkingsbedrijf geweest. Op 12 februari 1994, op welk moment zij een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. Met ingang van 11 februari 1995 is haar een uitkering ingevolge (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 4 oktober 2005, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 april 2006 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv die uitkering met ingang van 5 december 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 5 december 2005. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om appellante aan een deskundigenonderzoek te onderwerpen. De rechtbank heeft zich tevens kunnen vinden in de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit, waarbij zij – kort samengevat – heeft overwogen dat door het Uwv genoegzaam is onderbouwd dat de voor appellante geselecteerde functies als voor haar passend kunnen worden aangemerkt.
3. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Ook in hoger beroep stelt appellante zich, samengevat weergeven, op het standpunt dat haar beperkingen tot het verrichten van arbeid zijn onderschat en dat zij niet in staat is tot het vervullen van de geselecteerde functies. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante onder meer verwezen naar een brief van de huisarts van 28 februari 2006, met bijlagen.
4.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van de onderhavige schatting overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellante te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens, waaronder de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts, bieden voor die opvatting van appellante geen steun. De Raad acht bij het voorgaande van belang dat de verzekeringsartsen kennis hebben genomen van de omtrent appellante uit de behandelend sector (huisarts, psychiater, anesthesioloog en neuroloog) beschikbare gegevens. Het is de Raad niet gebleken dat met die gegevens niet of onvoldoende zou zijn rekening gehouden.
4.3.1. Ten aanzien van de met de beoordeling van de medische grondslag nauw verweven vraag of de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt, overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de schatting blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 maart 2006 uiteindelijk is gebaseerd op de functies huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175).
4.3.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv voldoende overtuigend heeft onderbouwd dat de belasting in de evengenoemde functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft alle in die functies voorkomende signaleringen van een – naar het oordeel van de Raad toereikende – toelichting voorzien. De Raad is er in het bijzonder voldoende van overtuigd dat de geduide functies voldoen aan de in de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (KFML) van 20 maart 2006 bij item 5.9 (‘afwisseling van houding’) tot uitdrukking gebrachte eis dat langdurig volgehouden statische lichaamshoudingen vanuit zitten of staan dienen te worden vermeden. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd toegelicht dat met de vooromschreven eis is beoogd tot uitdrukking te brengen dat er geen functies mogen worden geselecteerd waarin sprake is van langdurig staan/zitten als dit niet gepaard gaat met voldoende mogelijkheden tot vertreden. De Raad is van oordeel dat met het eerdergenoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 maart 2006 afdoende is toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies voldoen aan deze eis. Anders dan appellante meent, heeft de bezwaararbeidsdeskundige daarbij overigens mogen volstaan met het verstrekken van een categorale, niet op iedere afzonderlijke functie toegespitste, toelichting.
4.3.3. Naar aanleiding van de argumenten van appellante inzake de bijzondere belasting in de functies van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) herinnert de Raad in de eerste plaats aan zijn uitspraak van 1 februari 2008, LJN: BC3237, waarin uitgebreid is ingegaan op de betekenis van het begrip ‘bijzondere belasting’. De Raad stelt vast dat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem bij de evengenoemde functies geen signaleringen, betrekking hebbend op een bijzondere belasting, heeft gegenereerd, zodat de bezwaararbeidsdeskundige, anders dan appellante meent, niet gehouden was in zoverre een nadere motivering te verstrekken. De Raad kan zich in het licht van zijn uitspraak van 1 februari 2008 verder niet verenigen met de namens appellante ontvouwde zienswijze dat onvoldoende is gemotiveerd dat de bijzondere belasting op die aspecten waarvoor in de KFML een normaalwaarde is aangenomen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3.4. De voor appellante geselecteerde functies ontmoeten bij de Raad al met al geen bezwaren.
4.4. Het bestreden besluit kan echter niettemin in rechte niet standhouden gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.5. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van het Uwv eigener beweging erkend, waarbij de gemachtigde van appellante zich heeft aangesloten, dat ten onrechte bij het hanteren van de maatvrouw een maximering is toegepast. Volgens de gemachtigde van het Uwv leidt correctie van de maatvrouwomvang ertoe dat appellante moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%, zodat de WAO-uitkering van appellante ten onrechte is ingetrokken. De Raad leidt hieruit af dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof
(get.) I.R.A. van Raaij
TM