[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2006, 06/1732 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. E. Fransen, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fransen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
1. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het navolgende.
2. Bij besluit van 20 oktober 2005 (besluit 1) heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wegens genoten inkomsten uit arbeid onder toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van
1 januari 2000, respectievelijk 1 januari 2001 en 1 januari 2002 wordt uitbetaald als ware appellant ingaande deze data arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55%, respectievelijk 35 tot 45% en 15 tot 25%.
3. Bij besluit van eveneens 20 oktober 2005 (besluit 2) heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering ingaande 1 januari 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4. Ten slotte heeft het Uwv appellant bij besluit van 20 oktober 2005 (besluit 3) bericht, dat de in verband met de hiervoor genoemde besluiten teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 ten bedrage van € 68.382,72 wordt teruggevorderd.
5. Bij besluit van 6 maart 2006 heeft het Uwv het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 maart 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort weergegeven - dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de in geding zijnde periode arbeid heeft verricht en daarvoor loon heeft ontvangen.
7. In hoger beroep is door appellant, evenals in eerste aanleg, aangevoerd - kort weergegeven - dat hij geen werkzaamheden met enige loonwaarde heeft verricht, dat hij geen inkomsten heeft genoten, dat er geen sprake van is dat hij een meldingsplicht niet zou hebben nageleefd, en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
8. De Raad overweegt het volgende.
8.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
8.2. Ook voor de Raad staat vast dat appellant ten behoeve van [naam B.V.] arbeid heeft verricht en daaruit inkomen heeft genoten. Appellant heeft daarvan, en van de wijzigingen in de omvang van de arbeid en de hoogte van het inkomen, in strijd met artikel 80 van de WAO geen adequate mededeling aan (de rechtsvoorganger van) het Uwv gedaan. Mogelijke twijfel over de omvang van de arbeid en de hoogte van het inkomen kan niet ten voordele van appellant strekken, nu dit juist een gevolg is van het feit dat appellant ten tijde van het verrichten van die arbeid en het ontvangen van die inkomsten geen volstrekte openheid van zaken tegenover het Uwv heeft gegeven, waartoe hij gehouden was. Voor de stelling van appellant dat de door hem ontvangen bedragen louter een aflossing betroffen op door hem verstrekte leningen heeft de Raad in de gedingstukken onvoldoende overtuigende aanwijzingen gevonden. De enkele stelling voorts van appellant dat hij naïef is geweest en geen weet had van mogelijke frauduleuze praktijken van de bestuurder en de boekhouder van [naam B.V.] kan hem niet baten. Deze omstandigheden, zo al juist, kunnen er niet aan afdoen dat appellant tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij daarvan bij het Uwv melding had moeten maken.
8.3. De Raad markeert dat tegen de berekening van de arbeidsongeschiktheidsklassen, zoals ten grondslag gelegd aan de besluitvorming van het Uwv, noch tegen de berekening van het bedrag van de terugvordering als zodanig grieven zijn aangevoerd.
9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
10. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.