[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2007, 06/3658 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. J.P.A. Dresen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Voor appellante is verschenen mr. Dresen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
2. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft het Uwv appellante ingevolge artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor (een deel van) de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1999 tot en met 2001 aan haar ter beschikking werden gesteld door [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]), zulks ten bedrage van € 239.743,20. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 8 september 2006 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 13 oktober 2003 herroepen voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2001 en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat het Uwv zijn besluit wat het premiejaar 2001 betreft niet langer wenst te handhaven, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Wat betreft de premiejaren 1999 en 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante als inlener terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door [naam B.V.] verschuldigde premies. De rechtbank kan zich voorts verenigen met de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze van de hoogte van het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld, waarbij de rechtbank tevens heeft geoordeeld dat het Uwv mocht afgaan op de door de belastingdienst bij brief van 16 april 2003 aangeleverde gegevens. Met betrekking tot de op de G-rekening gestorte bedragen merkt de rechtbank evenwel op dat het Uwv nader dient te onderzoeken voor welk bedrag deze rekening door de belastingdienst en het Uwv is uitgewonnen en of deze uitwinning in overeenstemming met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inlenersaansprakelijkheid is geschied. Voorts is door de rechtbank vastgesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met de toezegging van het Uwv dat bij de invordering van de verschuldigde premie bij appellante geen rente in rekening zal worden gebracht, acht de rechtbank appellante voldoende gecompenseerd voor de door haar ten gevolge van de overschrijding geleden schade.
2.3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellante kan zich niet verenigen met het standpunt van de rechtbank dat het Uwv appellante terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door [naam B.V.] over de jaren 1999 en 2000 verschuldigde premies. Voorts kan appellante zich niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de hoogte van de aansprakelijkheidstelling. De rechtbank had volgens appellante voorts aan de schending van de redelijke termijn verdergaande consequenties moeten verbinden in de zin dat het bedrag van de aansprakelijkheidstelling had moeten worden verlaagd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Op grond van artikel 16a, zevende lid, van de CSV kan de inlener die hoofdelijk aansprakelijk is slechts worden aangesproken wanneer de uitlener met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.
3.2. Met betrekking tot de vraag of de uitlener in gebreke is, wijst de Raad er op dat de materiële premieschuld van een werkgever niet eerst ontstaat bij de premievaststelling, maar reeds ten tijde van de loonbetalingen. Met betrekking tot de werknemers die zonder tussenkomst van een derde aan appellante zijn uitgeleend, staat vast dat [naam B.V.] ten tijde van de loonbetalingen geen premies heeft afgedragen. Hiermee staat derhalve ook vast dat [naam B.V.] met betrekking tot de betaling van deze premies in gebreke is.
3.3. De in hoger beroep van de zijde van appellante herhaalde stelling omtrent de invordering van de premies bij [naam B.V.], kan niet slagen. Daarbij merkt de Raad op dat het hier gaat om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid van de inlenende werkgever voor de door de uitlenende werkgever verschuldigde premies. De door appellanten genoemde uitspraak van de Raad van 23 december 1992, RSV 1994/31, maakt dit niet anders. In die uitspraak is overwogen dat de invordering primair ter hand dient te worden genomen ten aanzien van de eigenlijke premieschuldige. Het Uwv heeft hieraan voldaan door aan [naam B.V.] over de hier in geding zijnde jaren premienota’s op te leggen. Met betrekking tot de adressering van deze premienota’s, is de Raad van oordeel dat het Uwv mocht uitgaan van het adres waaronder appellante bij het Uwv als werkgever was ingeschreven.
3.4. De Raad stelt vast dat het Uwv bij de schatting van de door [naam B.V.] verschuldigde premies er van uit is gegaan dat de premielonen 70% van de door [naam B.V.] bij appellante gefactureerde bedragen bedroegen. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op het bij brief van 16 april 2003 door de belastingdienst toegezonden overzicht van omzetgegevens van [naam B.V.]. Uit de stukken blijkt dat dit overzicht is gebaseerd op de in de administratie van appellante vermelde betalingen die zijn verricht op de facturen van [naam B.V.]. Nu niet is gebleken dat dit overzicht onjuiste informatie bevat, heeft het Uwv zijn berekening hierop mogen baseren. De omstandigheid dat de belastingdienst naast vorenvermelde berekening ook nog een andere berekening van de omzet heeft gemaakt, die tot een lager bedrag heeft geleid, doet aan het vorenstaande niet af.
3.5. Met betrekking tot de hoogte van de premies waarvoor appellante aansprakelijk is gesteld stelt de Raad voorts vast dat [naam B.V.] niet heeft beschikt over afschriften van documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID), zodat zij niet heeft voldaan aan haar in artikel 90, derde lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen vervatte verplichting. Nu [naam B.V.] gebruik heeft gemaakt van anonieme werknemers is de schatting van de door haar verschuldigde premies op basis van een loon/omzetverhouding van 70% en brutering met het anoniementarief aanvaardbaar. Appellante is aansprakelijk gesteld voor deze door [naam B.V.] verschuldigde premies. De vraag of appellante wel heeft beschikt over afschriften van documenten als bedoeld in artikel 1 van de WID, kan - gelet op het vorenstaande - onbeantwoord blijven.
3.6. Ter zake van de schending van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de Raad in de onderhavige zaak voldoende aan appellante tegemoet gekomen als het Uwv, overeenkomstig zijn toezegging ter zitting van de rechtbank, afziet van de heffing van rente over het bij appellante in te vorderen bedrag. Daarbij wijst de Raad er op dat appellante niet heeft gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat zij als gevolg van de lange afhandelingsduur in een ongunstiger processuele of bewijspositie is komen te verkeren. De Raad ziet in vorenvermelde verdragschending derhalve geen reden om de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling te verlagen.
3.7. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan artikel 2, derde lid, van het op artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht. In dat artikel is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het uitgangpunt dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Appellante meent dat er in haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden omdat het voor het Uwv ten tijde van het nemen van een besluit op bezwaar kenbaar kon zijn dat de correctienota over het jaar 2001 geen stand kon houden. De Raad ziet in vorenvermelde situatie geen bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Appellante is - gelet op de gedeeltelijke instandlating van het besluit door de rechtbank - immers niet onnodig in de positie gebracht dat zij beroep heeft moeten instellen. Reeds op die grond ziet de Raad geen aanleiding voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. De stelling van appellante dat de rechtbank voor de brief van 14 maart 2007 ten onrechte geen 0,5 punt heeft toegekend, wordt door de Raad niet gevolgd, nu deze brief niet is aan te merken als een repliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb. Aan deze brief ligt immers geen verzoek van de rechtbank ten grondslag.
3.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en S.K. Welbedacht als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.