[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2006, 06/1164 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als vertegenwoordigster. Per 12 november 2001 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt in verband met rugklachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken.
1.2. Per 23 augustus 2004 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft een verzekeringsarts appellante op 31 maart 2005 onderzocht en aanvullende informatie ingewonnen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat de in het kader van de voorafgaande WAO-beoordeling aangenomen beperkingen nog steeds van toepassing zijn, met dien verstande dat daarnaast een beperking met betrekking tot werken boven schouderhoogte moet worden aangenomen. De voor appellante vastgestelde medische beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
1.3. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies voor appellante geselecteerd. Op 6 september 2005 heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat, gezien de loonwaarde die aan de desbetreffende functies kan worden ontleend, geen sprake was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 1 december 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat wordt geweigerd om met ingang van 20 september 2004 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat op die datum de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedroeg dan 15%.
1.4. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 31 januari 2006 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat de primaire verzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat deze de medische beperkingen van appellante juist heeft ingeschat. Bij besluit van 6 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Ook de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank juist geacht.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij onder meer brieven ingebracht van de behandelend orthopedisch chirurg C.J. Tseng van 30 oktober 2006 en de behandelend anesthesioloog P.J.F. de Loos van 18 oktober 2006.
3.2. Het Uwv heeft zich, mede onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 februari 2007, op het standpunt gesteld dat de ingebrachte medische informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert en dat de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellante is op 31 maart 2005 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg Tseng, die bij brief van 21 april 2005 inlichtingen heeft verstrekt. Mede aan de hand van deze informatie heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld met betrekking tot de periode 23 augustus 2004 en verder. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts, na kennisname van de in het dossier aanwezige medische gegevens, opnieuw de belastbaarheid van appellante bezien. De Raad is van oordeel dat het aldus verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat er een discrepantie bestaat tussen de objectieve medische bevindingen en de door appellante ervaren klachten. Voorts heeft de verzekeringsarts aangegeven dat bij de voorafgaande WAO-beoordeling forse beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot rugbelastende activiteiten. Volgens de verzekeringsarts waren deze beperkingen nog steeds van toepassing, zij het dat, ter aanvulling hierop, ook een beperking met betrekking tot werken boven schouderhoogte moest worden aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het hiervoor vermelde rapport van 31 januari 2006 gemotiveerd aangegeven dat de medische beperkingen van appellante door de primaire verzekeringsarts niet zijn onderschat. In hoger beroep heeft appellante brieven ingebracht van de behandelend orthopedisch chirurg Tseng en de behandelend anesthesioloog De Loos. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 22 februari 2007 uiteengezet dat deze informatie geen nieuw licht werpt op de rugklachten van appellante. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat er al medische informatie van Tseng voorhanden was en dat uit de door appellante overgelegde verklaringen niet blijkt dat zij niet in staat zou zijn om rugsparende arbeid te verrichten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat de belastbaarheid van appellante juist is ingeschat.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. Aan de schatting liggen primair ten grondslag functies die behoren tot de sbc-codes 516180 - acquisiteur/verkoper, 315120 - telefonist/receptionist en 516080 - schadecorrespondent. De Raad acht met het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 17 oktober 2006 toereikend gemotiveerd dat de desbetreffende functies door appellante kunnen worden vervuld. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante met ingang van 20 september 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.
4.3. Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.