ECLI:NL:CRVB:2008:BF8156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2017 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na ziekte en uitkering op grond van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die werkzaam was als productiemedewerker kaasopslag en op 28 september 2005 uitviel voor zijn werk vanwege nek-, schouder- en rugklachten. Appellant ontving vanaf die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 19 juni 2006 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant meegedeeld dat hij per 21 juni 2006 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, en dat hij daarom geen recht meer had op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten aan de linker- en rechterschouder ernstiger waren dan het Uwv had aangenomen. Hij verwees naar medische stukken, waaronder rapporten van een revalidatiearts en een orthopedisch chirurg, die volgens hem aantoonden dat hij niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. Beide artsen hadden geen afwijkingen of beperkingen kunnen vaststellen tijdens hun onderzoeken. De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde medische stukken onvoldoende onderbouwing boden voor zijn stelling dat hij ongeschikt was voor zijn werk.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat appellant per 21 juni 2006 in staat was om zijn arbeid te verrichten. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 8 oktober 2008.

Uitspraak

07/2017 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2007, 06/3923 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, werkzaam als productiemedewerker kaasopslag, is op 28 september 2005 uitgevallen voor zijn werk met nek-, schouder- en rugklachten. Aan appellant is met ingang van genoemde datum een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 juni 2006 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van 21 juni 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.
1.3. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2006. Bij besluit van 22 augustus 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn klachten aan de linker- en rechterschouder ernstiger zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant gewezen op de door hem in beroep overgelegde medische stukken, waaronder met name een rapport van revalidatiearts W.C.G. Blanken van 19 december 2006 en een tweetal brieven van de behandelend orthopedisch chirurg H.J.L. van der Heide van 18 oktober 2006 en 6 november 2006. Uit die stukken blijkt volgens appellant dat (ook) op de ter beoordeling staande datum - 21 juni 2006 - sprake was van het knarsen van het schoudergewricht en van bursitis (slijmbeursontsteking). Gelet daarop meent appellant dat hij niet in staat was zijn eigen werk te doen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Verzekeringsarts A. de Cler heeft bij het lichamelijk onderzoek van appellant op
19 juni 2006 vastgesteld dat niet bleek van duidelijke beperkingen aan nek, schouder en rug en dat een normale functie werd gezien. De Cler constateerde wel dat het schoudergewricht iets kraakte bij zeer geforceerd bewegen, maar achtte alle bewegingen overigens zonder beperkingen mogelijk en de kracht van de schouder intact. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 19 juni 2006.De bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker heeft appellant in het kader van de bezwaarprocedure gezien op de hoorzitting van 18 augustus 2006 en op die datum ook een lichamelijk onderzoek verricht. Blijkens een rapportage van 18 augustus 2006 heeft Blanker bij dat onderzoek geconstateerd dat appellant normaal kon bewegen vanuit nek, schouders en rug, en dat er geen wezenlijke beperkingen meer aan de orde waren. Met betrekking tot de in beroep overgelegde medische stukken heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink op 4 januari 2007 gerapporteerd dat uit die gegevens blijkt dat appellant voor het eerst op 17 oktober 2006 is onderzocht door de orthopedisch chirurg en dat pas in november 2006 een bursitis is geconstateerd. Volgens Weegink is de bursitis blijkens die gegevens pas opgetreden ruim vier maanden na de datum die ter beoordeling staat, te weten 21 juni 2006, zodat deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. Ten aanzien van het rapport van Blanken heeft Weegink gesteld dat diens conclusie niet berust op een eigen onderzoek van appellant en dat Blanken eraan voorbijgaat dat het voortzetten van training door appellant een verklaring is voor het feit dat eerst in november 2006 een bursitis is vastgesteld.
4.3. De Raad ziet gelet op het voorgaande - met de rechtbank - geen reden om te oordelen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest en ziet ook geen reden om te oordelen dat de uitkomst daarvan onjuist is. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben bij het lichamelijk onderzoek geen afwijkingen of beperkingen kunnen vaststellen aan nek, schouder en rug. De door appellant overgelegde medische stukken geven geen aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in de redenering dat uit deze stukken blijkt dat pas geruime tijd na 21 juni 2006 - de datum die in deze zaak ter beoordeling staat - een bursitis is vastgesteld en dat niet kan worden aangenomen dat daarvan al sprake was op 21 juni 2006. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bij het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet bleek van een bursitis. De visie van Blanken dat de bursitis ook al aanwezig moet zijn geweest op 21 juni 2006 kan niet worden gevolgd, nu die visie onvoldoende is onderbouwd en onvoldoende gewicht heeft tegenover de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. De stelling van Blanken dat het knarsen van het gewricht eveneens al eerder aanwezig was, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van verzekeringsarts De Cler bleek dat deze bij het onderzoek op 19 juni 2006 constateerde dat er sprake van was dat het schoudergewricht iets kraakte bij zeer geforceerd bewegen, maar daarbij is ook uiteengezet dat dit gelet op de onderzoeksbevindingen niet tot een relevante beperking leidde.
4.4. De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant per 21 juni 2006 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en dat appellant met ingang van die datum dus geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.
5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C. Palmboom.
RB