ECLI:NL:CRVB:2008:BF8085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1206 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de maatstaf voor arbeidsgeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, is per 12 april 2006 ziek gemeld in verband met knieklachten. Het Uwv heeft zijn ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om de functie van lederwarenmaker te vervullen. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de functie van lederwarenmaker passend is, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten en de belasting die deze functie met zich meebrengt.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering is herzien en dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de WAO niet ter discussie staat in het kader van de ZW. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), adequaat zijn vastgesteld en dat de functie van lederwarenmaker niet als ongeschikt kan worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat de belasting van de functie niet zwaarder is dan appellant kan dragen, en dat de stelling van appellant dat de functie niet meer dan drie arbeidsplaatsen omvat, niet kan slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering per 12 april 2006.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig is genomen en in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

07/1206 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2007, 06/1661 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Namens appellant is mr. Roza verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is met ingang van 21 augustus 2005 herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Aan deze herziening lag ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in verband met nek-, rug- en knieklachten in staat is een aantal functies, waaronder die van lederwarenmaker, te vervullen. De beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2004.
1.2. Appellant heeft zich vanuit een situatie waarin hij tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 5 oktober 2005 ziek gemeld in verband met knieklachten. Op 25 januari 2006 heeft appellant een meniscusoperatie ondergaan. Appellant is laatstelijk onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts op 11 april 2006. Deze arts heeft bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor een HNP en was tevens van mening dat ook uitgaande van een HNP er geen aanleiding bestaat voor wijziging van de FML van 11 november 2004. Appellant werd in staat geacht de functie van lederwarenmaker te vervullen. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 12 april 2006 beëindigd. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn rugklachten nog onverminderd aanwezig zijn en dat hij onder behandeling staat van een neuroloog omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan voor een discusprobleem en/of een zenuwbeklemming in de lage rug. Op 6 juni 2006 is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts die bij aanvullend lichamelijk onderzoek slechts geringe afwijkingen heeft vastgesteld en geen neurologische uitvalsverschijnselen heeft geconstateerd. Deze arts heeft in ogenschouw genomen dat met de reeds eerder gerapporteerde lumbale HNP rekening is gehouden bij het opstellen van de FML en dat bij de functie van lederwarenmaker geen sprake is van zware nek-, rug- en kniebelasting. Bij het besluit van 16 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het Uwv slechts één functie geschikt heeft geacht en niet ook de functie van bezorger kranten, tijdschriften en textielproductenmaker. Voorts is appellant van mening dat uit de werkomschrijving van de functie van lederwarenmaker blijkt dat reiken, tillen, kortcyclisch buigen en kortcyclisch torderen een bijzondere belasting vormen, die zich nauwelijks verhoudt tot rugsparend werk. Daarbij komt volgens appellant dat de functie lederwarenmaker slechts drie arbeidsplaatsen omvat en dat de in 2004 geselecteerde functies niet zijn geactualiseerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
4.2. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder “zijn arbeid” in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO. Dit betekent dat terzake van het ziektegeval van appellant als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor hem bij de beoordeling in het kader van de WAO medio 2005 zijn geselecteerd. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent, dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokkene geschikt is geacht, dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Derhalve is in dit geding niet van belang dat aan de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 21 augustus 2005 naast de functie van lederwarenmaker ook nog andere functies ten grondslag lagen.
4.3. Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts en een bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts, die heeft onderkend dat bij een recent MRI-onderzoek opnieuw een HNP is aangetoond, is tot de conclusie gekomen dat in de opgestelde FML rekening is gehouden met een lumbale HNP. De Raad is niet gebleken dat de beperkingen, zoals weergegeven in de FML, onvoldoende recht doen aan de rugaandoening van appellant per 12 april 2006. De omstandigheid dat appellant in januari 2007, en derhalve geruime tijd na de datum in geding, een herniaoperatie heeft ondergaan, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat op 12 april 2006 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.4. Aangezien de beperkingen van appellant op de datum hier in geding in vergelijking met de FML van 11 november 2004 niet zijn toegenomen, is hij in staat om de arbeid verbonden aan de functie van lederwarenmaker te verrichten en heeft hij mitsdien vanaf 12 april 2006 geen recht op uitkering ingevolge de ZW. De Raad kan overigens de stelling van appellant dat uit de werkomschrijving van de functie van lederwarenmaker blijkt dat het een rugbelastende functie betreft, niet onderschrijven. Anders dan appellant meent, blijkt uit het formulier resultaat eindselectie van deze functie dat de belasting op de onderdelen kortcyclisch torderen, kortcylisch buigen, reiken en tillen zeer gering is. Zo wordt in deze functie vijf keer per uur circa vijf kilo getild en gedragen, terwijl appellant blijkens de FML belastbaar is tot tien kilo. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts zich terecht op het standpunt gesteld dat in deze functie geen sprake is van zware nek-, rug- en kniebelasting.
4.5. De grief van appellant dat de functie van lederwarenmaker niet meer dan drie arbeidsplaatsen omvat en dat de geselecteerde functies niet zijn geactualiseerd, kan niet slagen. In zijn uitspraak van 12 juli 2006, LJN: AY3890, heeft de Raad overwogen dat in een geding als het onderhavige de passendheid van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies als zodanig niet ter discussie staat en dat een actualisatie van deze functies in het kader van de ZW niet aan de orde is.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A.C. Palmboom
RB