ECLI:NL:CRVB:2008:BF7917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2530 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in verband met medische beperkingen en medicijngebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2006. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant om de WAO-uitkering van betrokkene in te trekken, vernietigd. Appellant had de uitkering ingetrokken op basis van de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% was. Betrokkene, die zich had laten bijstaan door mr. P.H.R. Bruls, stelde dat zij meer medische beperkingen had dan door appellant was aangenomen, en dat het gebruik van het geneesmiddel Zolpidem haar rijvaardigheid beïnvloedde, waardoor de geselecteerde functies als chauffeur en productiemedewerker ongeschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 8 oktober 2008 het hoger beroep van appellant behandeld. De Raad concludeerde dat appellant zijn standpunt over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet meer handhaafde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit was vernietigd, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand konden blijven. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de medische beperkingen van betrokkene onjuist waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische beperkingen van betrokkene.

De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en A.C. Palmboom, J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

06/2530 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2006, 05/4324 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.R. Bruls, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B.A. van der Veer, kantoorgenoot van
mr. Bruls.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 3 maart 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 mei 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 oktober 2005 (het bestreden besluit), toegezonden aan betrokkene op 14 november 2005, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verder heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het griffierecht aan betrokkene vergoedt.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat er door appellant voor betrokkene zwaardere beperkingen hadden moeten worden vastgesteld voor het verrichten van arbeid. Desondanks heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende geacht, omdat naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de (mogelijke) gevolgen van het feit dat betrokkene het geneesmiddel Zolpidemtartraat (Zolpidem) gebruikt. De rechtbank heeft overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat betrokkene ondanks het gebruik van Zolpidem in staat is auto te rijden dan wel machines te bedienen en dat appellant in dat verband nadere inlichtingen had moeten inwinnen bij de behandelend artsen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant heeft verzuimd om de signaleringen bij de geselecteerde functies, aangegeven door een ‘G’, te voorzien van een nadere motivering.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij meer medische beperkingen heeft dan door appellant is aangenomen. Verder meent betrokkene dat zij als gevolg van het gebruik van het geneesmiddel Zolpidem geen auto mag besturen en geen machines kan bedienen, zodat de geselecteerde functies chauffeur en productiemedewerker ongeschikt zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant bij brief van 11 januari 2008 heeft aangegeven dat hij bij nader inzien van mening is dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid aanbeveling verdient dat de bezwaarverzekeringsarts alsnog informatie bij de huisarts opvraagt met betrekking tot het medicijngebruik van betrokkene en de adviezen over de rijvaardigheid in dat verband. Verder stelt de Raad vast dat appellant bij brief van 17 juni 2008 een rapportage van 10 juni 2008 heeft ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige A.M. Beckers, waarin nadere toelichtingen zijn gegeven in verband met signaleringen bij de geselecteerde functies. Ter zitting van de Raad heeft appellant, daarnaar gevraagd, gesteld dat het hoger beroep ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is achterhaald door de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971 e.v.). Appellant heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat hij zich inmiddels op het standpunt stelt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, maar appellant verzoekt de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten.
4.2. Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat appellant inmiddels niet meer handhaaft zijn standpunt dat het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beroep, de vernietiging van het bestreden besluit en de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.3. De Raad is verder van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven, gelet op het volgende.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er - afgezien van de eventuele beperkingen voortvloeiend uit het gebruik van het geneesmiddel Zolpidem - geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de medische beperkingen van betrokkene onjuist zijn vastgesteld. Het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is zorgvuldig geweest en er is inzichtelijk gemotiveerd dat met de belastbaarheid aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van betrokkene. Betrokkene heeft geen medische gegevens overgelegd of argumenten aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Wat betreft de door betrokkene in hoger beroep overgelegde rapportage van de verzekeringsarts M. Rodermond van 26 mei 2008, heeft appellant ter zitting van de Raad terecht opgemerkt dat deze rapportage geen betrekking heeft op de datum die in deze zaak ter beoordeling staat, te weten 3 mei 2005, maar ziet op een nadien kennelijk verslechterde medische situatie van betrokkene. De stelling van betrokkene ter zitting van de Raad dat zij op 3 mei 2005 ook beperkingen had als gevolg van epilepsie, is niet onderbouwd aan de hand van enige medische verklaring.
4.5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts
L.T.M. Lenders - met toestemming van de Raad - alsnog bij de huisarts nagevraagd of het gebruik van het geneesmiddel Zolpidem door betrokkene aanleiding is geweest om haar zelfstandige deelname aan het verkeer te ontraden. Bij brief van 19 mei 2008 heeft de huisarts R.W.B. Collignon geantwoord dat Zolpidem de rijvaardigheid kan beïnvloeden, maar dat hij niet weet in hoeverre dat bij betrokkene het geval is. In de rapportage van 27 mei 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat het gebruik van Zolpidem geen aanleiding geeft om betrokkene overdag te beperken ten aanzien van deelname aan het verkeer als bestuurster van een motorvoertuig en/of het bedienen van machines. Daarbij is toegelicht dat betrokkene het middel al lang gebruikt, zodat bijwerkingen naar de achtergrond zullen zijn verdwenen. Verder is er door de bezwaarverzekeringsarts op gewezen dat betrokkene het geneesmiddel in een beperkte dosering inneemt voordat zij gaat slapen, zodat het middel de volgende ochtend is uitgewerkt. Ook heeft de bezwaarverzekeringsarts van belang geacht dat betrokkene deelname aan het verkeer niet is ontraden door haar huisarts.De Raad kan zich vinden in deze redenering van de bezwaarverzekeringsarts. De enkele stelling van betrokkene ter zitting van de Raad dat zij langer last ondervindt van de bijwerkingen van Zolpidem doordat zij slecht slaapt, is onvoldoende om de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat ook de behandelend cardioloog P.E. Polak in zijn brief van 19 april 2005 geen melding maakt van een verbod om auto te rijden.Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.6. De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige A.M. Beckers in de rapportage van 10 juni 2008 alsnog heeft toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor betrokkene, ondanks verschillende signaleringen. Naar het oordeel van de Raad is met die toelichting, bezien in samenhang met de overige stukken, voldoende gemotiveerddat de functies de beperkingen van betrokkene niet te boven gaan. Anders dan betrokkene stelt, is ook onderbouwd dat het vóórkomen van trillingen in de functie productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) geen bezwaar is. In genoemde rapportage van 10 juni 2008 is uiteengezet dat de beperking van betrokkene met name geldt voor trillingen op de heupen en het bekken, terwijl in de functie sprake is van lichte trillingen op de handen door een naaimachine. De Raad ziet geen reden deze toelichting voor onjuist te houden, temeer niet nu de bezwaararbeidsdeskundige daarover overleg heeft gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts. Uitgaande van de geschiktheid van de geselecteerde functies is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 15% en is de WAO-uitkering terecht ingetrokken.
5. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij de opdracht is gegeven aan appellant om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C. Palmboom.
RB